2. 18 dec: Een tweede taal (3A) + verwijswoorden (3B)

Op tafel: 
- map
- pen
- laptop (NUMO)
- Oefenboek
Welkom vwo 2!
timer
2:30
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les

Op tafel: 
- map
- pen
- laptop (NUMO)
- Oefenboek
Welkom vwo 2!
timer
2:30

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Periode 2 
Oefenboek
Handboek 
3: Meerstemmigheid

Taal en Cultuur - H8
Taalgebruik - H6, 26
Verhalen & Gedichten - H11, 12 
4: Zeggingskracht
Taal & Cultuur - 9
Taalgebruik 28, 29
Verhalen & Gedichten - 7
Werkwoordspelling C
Hoofdletters en leestekens F
Taalverzorging - Werkwoordspelling H5
Taalverzorging -  Hoofdletters en Leestekens - H8, 9

Periode 2

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Numo inloggen
Naam: leerlingnummer
Wachtwoord: j+leerlingnummer 

Aan de slag met NUMO
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Klap je laptop dicht
Houd 'm op tafel, want we gebruiken 'm later weer. 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag november:
  • Numo: al gedaan
  • Huiswerk nakijken
  • Hoofdstuk 3A
  • Hoofdstuk 3B

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 3
  • a Meerstemmigheid zijn meerdere melodieën die tegelijkertijd te horen zijn, bijvoorbeeld doordat mensen op verschillende toonhoogten zingen of verschillende teksten zingen, of dat instrumenten een andere melodie spelen. 
  • b Bijvoorbeeld: Net als bij meertaligheid spreken verschillende mensen of instrumenten hun eigen taal, en kun je als zanger of muzikant over meerdere stemmen of talen beschikken die je gebruikt in de muziek.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 4
  • Officieel: Je bent meertalig als je van kinds af aan vloeiend bent in meerdere talen. Het kan zijn dat je deze talen vloeiend spreekt en schrijft, maar het kan ook zijn dat je de ene taal wel begrijpt, maar niet zo goed kan spreken. Of wel kan spreken, maar niet kan lezen of schrijven.
  • Onofficieel wordt ook gesproken over meertaligheid als je vaardig bent in meerdere talen. 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 5
  • Dit gaat over de officiële term van het woord, zie vraag 4. 
  • a Bijvoorbeeld: Wanneer de vader en de moeder van het kind een verschillende moedertaal hebben en zij allebei in hun eigen taal met hun kind communiceren.
  • b Bijvoorbeeld: Wanneer een gezin met een jong kind emigreert naar een ander land, waar ook een andere taal wordt gesproken.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 6
  • a Bijvoorbeeld: Het kan voor het kind in het begin moeilijk zijn om aansluiting te vinden bij zijn of haar klasgenootjes, omdat ze niet zo goed kunnen communiceren.
  • b Bijvoorbeeld: Het kind zal in de les niet zo goed kunnen meekomen als zijn of haar klasgenoten, waardoor de leraar meer tijd en aandacht aan het kind moet geven.
  • c De achterstand in de achterblijvende taal verdwijnt uiteindelijk vanzelf. Vanaf dat moment heeft het kind zelfs een voorsprong, omdat het een of meerdere talen spreekt naast het Nederlands.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Later meer over 3A

Nu 3B: verwijswoorden

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Open je laptop en log in op LessonUp

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke verwijswoorden ken jij?

Slide 13 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.

  • Hij, ze, hem, haar, het, deze, die, dat, dit, wat.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Video

Deze slide heeft geen instructies

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn voorbeelden van verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden

Maar ook woorden als hier, deze, ze, hij, hem, haar en hun kunnen verwijswoorden zijn.


Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Overige verwijzingen
Daar/waar + voorzetsel (waarover, daarvan, ..)
       verwijzen naar dieren en dingen

voorzetsel + wie (over wie, van wie, ...)
       verwijzen naar mensen

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verwijswoord
signaalwoord
omdat 
dus
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 19 - Sleepvraag

Tot hier
Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 20 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
die
dit 
deze
dat
de-woorden

Slide 21 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
dit
die
deze
dat
het-woorden

Slide 22 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

hebben 
een ticket
voor
verdiend.
gaan
dus
naar
de Olympische spelen.
te stellen
hopen
hoge eisen
aan het team.
verwijswoord
verwijswoord
verwijswoord
Zij
Daar
ze
De Nederlandse voetballers
Rio de Janerio

Slide 23 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sluit je laptop en stop 'm in je tas. 

Nodig: pen, map

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf op welke verwijswoorden er achter de rode vlakken staan. 








mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verwijswoorden samengevat
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenboek pg 46
Schrijf het antwoord in je schrift. 

Maak opdracht 3 zelfstandig

timer
5:00

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 3
  • a die – mijn lievelingsneef
  • b dat – een broertje
  • c zijn – Nils
  • d ze – Mathilde
  • e waarvan – een niveau
  • f elkaar – Joost en Janneke
  • g de lerares – Jannie Jansen
  • h daar – Amsterdam
  • i zijn – Karel
  • j dat – Pacman

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag met huiswerk: 
Samenwerken mag, ieder schrijft antwoorden in eigen schrift.

Oefenboek pg 44, opdracht 7
Oefenboek pg 46, opdracht 1

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies