2-3 hf 4 tv verkleinwoorden

Volgende week: SO H1.7 en H1.8
Test jezelf: H1.7 en H1.8
Versterk jezelf -> leestekens -> vraagteken, punt,
  uitroepteken
Versterk jezelf -> werkwoordspelling -> OTT
NUMO: maak de oefentaken die klaar staan.
  Deze week
  • Vakantiepraat
  • uitleg komende week
  • Basis: Spelling HH + zinsontleding
  • Kader: meewerkend voorwerp zinsontleding
  • Verkleinwoorden




  Volgende week

  • SO Taalverzorging
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Volgende week: SO H1.7 en H1.8
Test jezelf: H1.7 en H1.8
Versterk jezelf -> leestekens -> vraagteken, punt,
  uitroepteken
Versterk jezelf -> werkwoordspelling -> OTT
NUMO: maak de oefentaken die klaar staan.
  Deze week
  • Vakantiepraat
  • uitleg komende week
  • Basis: Spelling HH + zinsontleding
  • Kader: meewerkend voorwerp zinsontleding
  • Verkleinwoorden




  Volgende week

  • SO Taalverzorging

Slide 1 - Tekstslide

Ik zal een aantal herhalingstaken klaarzetten in NUMO voor het SO.
Basis:
Je kan de werkwoordspelling van tt, vt, voltooide tijd schrijven 
Zinsontleden pv, ow

Kader:
Je kan de zin ontleden, pv, ow, wwgezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp in de zin vinden.
Lesdoel

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verkleinwoorden
Je kunt een zelfstandig naamwoord verkleinen. Een verkleinwoord maak je meestal door het achtervoegsel -je achter een zelfstandig naamwoord te plakken: huis – huisje; stok – stokje.

Soms moet je ook nog iets anders veranderen. Bijvoorbeeld:
- stoel – stoeltje; schoen – schoentje
- boom – boompje; scherm – schermpje
- ketting – kettinkje; koning – koninkje
- auto – autootje; café – cafeetje
- stem – stemmetje; man – mannetje
- ring – ringetje; tekening – tekeningetje
Als je twijfelt hoe je een verkleinwoord schrijft, kun je het verkleinwoord opzoeken op woordenlijst.org.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

schrijf zoveel mogelijk verkleinwoorden op in 1 min
timer
1:00

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Check huiswerk
geen

Slide 5 - Tekstslide

Samen leertekst lezen
Herhalen van lesdoel
Sander: uitleg spelling TT

Giovanny: VT

Devlin: voltooide tijd

Slide 6 - Tekstslide

Samen leertekst lezen
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
Aan de slag!
Basis:  h 4 § verkleinwoorden
Kader:  h4§ verkleinwoorden
Wat?
Met wie?
Hulp?

Eerder klaar?
En daarna?


Zelfstandig
timer
10:00
Stel vragen in teams of in de klas
klaar met § verkleinwoorden (verbeter andere §
Samen afsluiten om 10.05 uur
De camera en geluid mogen uit.
 weer bereikbaar

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

hoe weet je hoe je voltooide tijd schrijft?
Afsluiten
meewerkend voorwerp is...
Wil je ergens uitleg over?

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd
'lopen'
Verleden tijd
ik-vorm + de(n)
ik-vorm + te(n)
Voltooide tijd
hebben / zijn 
ge, be, ver, ont, her

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stappenplan
Jij mag de laptop hebben. 
Jij mag de laptop hebben.
Jij mag de laptop hebben.
Jij mag de laptop hebben.
werkw. gezegde
persoonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp

Slide 12 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Stappenplan
De film volgt op de serie. 
De film volgt op de serie
De film volgt op de serie. 
De film volgt op de serie
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
lijdend voorwerp

Slide 13 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

zinsontleding stappen

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


  • 1. Noteer de pv. (persoonsvorm)
Gebruik de vraagproef of de tijdproef 
pv = wil

  • 2. Zoek het ow. (onderwerp)
Vraag: wie of wat + persoonsvorm?
Wie wil? Antwoord: Bram
ow = Bram

  • 3. Zoek het (werkwoordelijk) gezegde
Noteer alle werkwoorden in de zin.
gez. = wil geven

4. Zoek het lv. (lijdend voorwerp)
Vraag:
wat (soms: wie) + gez. + ow?
Wat wil Bram geven?
Antwoord: een kettinkje
lv = een kettinkje

5. Zoek het mv. (meewerkend voorwerp)
Vraag: (aan) wie + gez. + ow + lv?
- Controleer of je aan kunt weglaten of toevoegen. Daarvoor mag je de woordvolgorde veranderen.
Aan wie wil Bram een kettinkje geven? 
Mv: aan zijn vriendin
 
- Bram wil zijn vriendin een kettinkje geven.
mv = aan zijn vriendin
























Bram wil aan zijn vriendin een kettinkje geven.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je de zinsdelen?
Persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, gezegde etc. 
Wie of wat + PV?
Alle werkwoorden in een zin.
Wat of wie + gez + ond?
Tijdsproef of vraagproef
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
zinsdelen
lijdend voorwerp

Slide 16 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

De docent / heeft / 2C / een online les / gegeven. 
De docent heeft 2C een online les gegeven. 
De docent heeft 2C een online les gegeven
De docent heeft 2C een online les gegeven. 
De docent heeft 2C een online les gegeven. 
De docent heeft 2C een online les gegeven. 
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
zinsdelen
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 17 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Stappenplan
De man geeft zijn hond eten. 
De man geeft zijn hond eten. 
De man geeft zijn hond eten. 
De man geeft zijn hond eten. 
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
lijdend voorwerp

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Link

Deze slide heeft geen instructies