De wolf houdt erg van het schaap. Het schaap houdt erg van het gras. De wolf is lang (groß) en dun. Hij heeft scherpe tanden. Het schaap is schuw en lief. Het heeft een zachte vacht.
De wolf aait het schaap. Het schaap springt, zwemt en vliegt :p. De wolf heeft honger. Hij wil (will) geen groente eten. Hij raakt een varken aan. Het varken springt, zwemt en vliegt.
Een olifant hoort het en zorgt voor het schaap en het varken. Hij zegt “Wolf, je bent ondeugend. Heb je honger? Vreet (Friss) dan een kip!” De kip hoort het en vliegt weg.
De wolf heeft honger en denkt aan de konijnen en de cavia’s. Maar de konijnen en de cavia’s zijn mijn lievelingsdieren. Mijn moeder koopt twee koeien. Een koe doodt (töten) de(den) wolf.