1. Mijn oom schenkt mij (mir) een glas. schenken: schenken
2. Jullie versieren de kerstboom. versieren: schmücken
3. Mijn zus wenst mij (mir) een fijne vakantie. een fijne vakantie: schöne Ferien.
4. Jij laat mij (mir) je kamer (dein Zimmer) zien. Laten zien: zeigen.
5. Mijn moeder snoept graag. snoepen: naschen
6. Mijn ouders houden van mij. houden van: lieben
7. Drink je de thee met suiker? drinken: trinken suiker: Zucker
8. Waar kom je vandaan?
9. Wanneer gaan jullie naar huis? naar huis: nach Hause
10. Wie woont in Haarlem?
11. Hoe kook je de soep?