2h4 - vr050424

1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Bonjour

Slide 3 - Tekstslide

Qu'est-ce qu'on va faire?
  • Interroger
  • Corriger
  • Grammaire
  • Au travail
  • Les devoirs 
But: weten hoe je een zin vragend maakt in het Frans

Slide 4 - Tekstslide

Interroger
  1. attendre - wachten
  2. vite - snel
  3. la pâtisserie - de bakkerij
  4. le marché  - de markt
  5. eten - manger
  6. hier - ici
  7. de stad - la ville
  8. de apotheek - la pharmacie

Slide 5 - Tekstslide

Corriger ex. 25 et 26
Page 32


Slide 6 - Tekstslide

Grammaire
Hoe maak je een Franse zin vragend?
  1. Gewone zin + ?
  2. Est-ce que  gewone zin + ?
  3. Inversie + gewone zin + ?

Tu aimes le chocolat.


Slide 7 - Tekstslide

Gewone zin + ?
Tu aimes le chocolat?

Slide 8 - Tekstslide

Est-ce que + gewone zin + ?
Est-ce que tu aimes le chocolat?

Géén Nederlandse vertaling

Slide 9 - Tekstslide

Inversie + gewone zin + ?
Aimes-tu le chocolat?

Mag alleen bij persoonlijk voornaamwoorden 
(dus niet bij namen en zelfstandig naamwoorden)

Slide 10 - Tekstslide

Vraagwoorden
Staan meestal vooraan of achteraan in de Franse zin

Pourquoi tu aimes le chocolat?
Tu aimes le chocolat pourquoi?

Pourquoi est-ce que tu aimes le chocolat?
Pourquoi aimes-tu le chocolat?

Slide 11 - Tekstslide

Vraagwoorden
pourquoi
waarom
waar
quand
wanneer
comment
hoe
combien
hoeveel
qui
wie
qu'est-ce que 
wat

Slide 12 - Tekstslide

Maak onderstaande zinnen op 2 manieren vragend
1. Mon frère joue au foot. 
Mon frère joue au foot? / Est-ce que mon frère joue .. ?
2. Elles ne font pas de sport. 
Elles ne font pas de sport? / Est-ce qu'elles ne font ..?
Ne font elles pas de sport?
3. Frédérique travaille au supermarché. 
Frédérique travaille au supermarché? / Est-ce que Frédérique travaille au supermarché?


Slide 13 - Tekstslide

Maak onderstaande zinnen op 2 manieren vragend met vraagwoord.
1. Mon frère joue au foot. (waar)
Où mon frère joue au foot? / Où est-ce que mon frère joue au foot?
2. Elles ne font pas de sport. (waarom)
Pourquoi elles ne font pas de sport? Pourquoi est-ce qu'elles ne font pas de sport? 
3. Frédérique travaille au supermarché. (wanneer)




Slide 14 - Tekstslide

Maak onderstaande zinnen op 2 manieren vragend met vraagwoord.
3. Frédérique travaille au supermarché. (wanneer)
Quand F. travaille au supermarché? 
Quand est-ce que F. travaille au supermarché?




Slide 15 - Tekstslide

Au travail
Ex. 30 et 31

Fini? Blokje F leren 

Slide 16 - Tekstslide

Les devoirs
Mardi le 9 avril

Apprendre: blokje F NF
Faire: inleveren filmpje! + ex. 30 + 31

Repetitie hf 5 woensdag 17 april




Slide 17 - Tekstslide