Fouten met verwijswoorden

PROGRAMMA
- Lezen
- Formuleren: fouten met verwijswoorden
                                        
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

PROGRAMMA
- Lezen
- Formuleren: fouten met verwijswoorden
                                        

Slide 1 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoel:
Fouten 
met verwijswoorden
herkennen
en verbeteren

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden
Naar zn
verwijs je met:
en:
e.v. mannelijk
hij, hem, zijn
deze, die
e.v. vrouwelijk
zij, ze, haar
deze, die
e.v. onzijdig
het, zijn
dit, dat
m.v.
zij, ze, hen, hun
deze, die

Slide 4 - Tekstslide

Vrouwelijke uitgangen
- heid 
- ie
- nis
- ij
- ing
- iek
- st
- theek
- schap
- teit
- te
- uur
- de

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Thee-regel

- Woorden met heT als lidwoord, 
krijgen diT of daT als verwijswoord

- Woorden met dE als lidwoord krijgen diE of dezE als verwijswoord

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Onjuist verwijzen
dat: het-woord
wat: onbepaald voornaamwoord (alles, iets niets), overtreffende trap (het mooiste wat ik zie...), deel van een zin

Aan wie : personen
waaraan: zaken + dingen

Slide 9 - Tekstslide

Onduidelijk verwijzen
- Verwijzen naar iets wat niet in de tekst staat:
Er is een groot tekort aan donororganen, terwijl iedereen het kan doen.

- Er zijn meerdere antecedenten (dat waarnaar verwezen wordt) mogelijk:
Jos sloeg Tim, omdat hij ruzie met hem zocht.


Slide 10 - Tekstslide

Wij staan achter...in de rij.
A
hen
B
hun

Slide 11 - Quizvraag

Bart noteert ... gegevens op de lijst.
A
hen
B
hun

Slide 12 - Quizvraag

Ik geef ... een bosje bloemen mee voor de schrale troost.
A
hen
B
hun

Slide 13 - Quizvraag

Goed of fout:
De mentoren overhandigden hun aan het eind van het jaar de rapporten.
A
Goed
B
fout

Slide 14 - Quizvraag

Ik heb ... niet gezien!
A
hen
B
hun

Slide 15 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welk(e) verwijswoord(en) gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 16 - Quizvraag

Namen van landen/provincies/steden zijn onzijdig.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Je verwijst met de woorden 'het' en 'zijn' naar onzijdige woorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Brabant is trots op ... mooie tradities zoals carnaval.
A
haar
B
zijn

Slide 19 - Quizvraag

Iedereen was blij om het meisje ... weer gevonden was.
A
die
B
dat

Slide 20 - Quizvraag

De jongen ... altijd afwezig was, bleek ineens tóch in de les te zijn!
A
die
B
dat

Slide 21 - Quizvraag

Michelangelo is misschien wel de grootste kunstenaar ... ik ken.
A
die
B
dat

Slide 22 - Quizvraag

Waar verwijst 'wat' naar?

Mijn ouders kochten een vakantiehuis in Frankrijk, wat wij erg leuk vonden.
A
een vakantiehuis in Frankrijk
B
Mijn ouders kochten een vakantiehuis in Frankrijk

Slide 23 - Quizvraag

Waar verwijst 'dat' naar?

Mijn ouders kochten een vakantiehuis in Frankrijk dat wij erg leuk vonden.
A
een vakantiehuis in Frankrijk
B
Mijn ouders kochten een vakantiehuis in Frankrijk.

Slide 24 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord.
Het bedrijf kon niet voldoen aan de vraag van... klanten.
A
haar
B
hen
C
hun
D
zijn

Slide 25 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord.
De apotheek kon niet voldoen aan de vraag van ... klanten.
A
haar
B
hen
C
hun
D
zijn

Slide 26 - Quizvraag

Gisteren zijn er in de mist diverse ongelukken gebeurd, ... veel bliksemschade opleverde.
A
dat
B
wat

Slide 27 - Quizvraag

..., die volgend jaar examen doet, wil docente worden.
A
Zijn zus
B
Zijn zusje

Slide 28 - Quizvraag

OP school zag ik een meisje ... als twee druppels water op jou lijkt.
A
die
B
dat

Slide 29 - Quizvraag

Alles ... ik had, ben ik inmiddels kwijt.
A
dat
B
was

Slide 30 - Quizvraag

Het allereerste ... ik doe als ik thuiskom, is de kat aaien.
A
dat
B
wat

Slide 31 - Quizvraag

Ken jij de popgroep Queen, ... het nummer 'Bohemian Rhapsody' al jaren één staat in de Top 2000/
A
van wie
B
waarvan

Slide 32 - Quizvraag

Daar is ... met wie opa altijd wandelt.
A
de hond
B
de mevrouw

Slide 33 - Quizvraag

Slide 34 - Tekstslide

AAN DE SLAG
Bespreek o.l.v. een voorzitter
in een groepje 
opdracht 3 en 4.
                                        

Slide 35 - Tekstslide

Maak opdracht 2 en 3
 in je schrift
timer
5:00
Denk ook na over de uitleg
bij je antwoord.
Blz. 234

Slide 36 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 37 - Tekstslide