Nederlands les 6

Check 
Neem 5 minuten om iets te eten en te drinken en je spullen te pakken:
- Telefoon in de zak naast de deur
- Laptop opstarten

1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Check 
Neem 5 minuten om iets te eten en te drinken en je spullen te pakken:
- Telefoon in de zak naast de deur
- Laptop opstarten

Slide 1 - Tekstslide

Nederlands les 6 - 2F en 3F

Docent Anjali Sneep-Deuzeman
asneep@regiocollege.nl

Slide 2 - Tekstslide

Bedenk een samenstelling
en schrijf hem juist.

Bijvoorbeeld: pannenkoek

Slide 3 - Woordweb





TOA-examens MBO niveau 3:
1. Schrijven TOA
2. Gesprekken voeren TOA
3. Spreken TOA

Centraal examen MBO niveau 3:
4. Tekstbegrip (begrijpend lezen)


Examens in periode 2, 3 en 4.
(uitgezonderd CE-examen)












TOA-examens MBO niveau 4:
1. Schrijven
2. Gesprekken voeren
3. Spreken TOA

Centraal examen MBO niveau 4:
4. Tekstbegrip (begrijpend lezen)




Lukt het je om Nederlands niveau 3 of 4 af te ronden? Dan in het 3e jaar geen Nederlands!
Tenzij: je volgend jaar besluit om niveau 4 te volgen.
Dan in het 3e jaar wel Nederlands.




Toets- en examenplan MBO niveau 3 en niveau 4

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen

- Herhaling examens niveau 4

- Uitleg samenstelling, leestekens en citaten.

- Inlog lessonUp / mogelijkheid nalezen lesstof.


Slide 5 - Tekstslide


LessonUp inloggen

Slide 6 - Tekstslide

De samenstelling
Wat is een samenstelling en hoe weet jij wat je schrijft?

Slide 7 - Tekstslide

De samenstelling
1. Als het eerste zelfstandige naamwoord in een samenstelling alleen een meervoud op
-en heeft, schrijf je de tussenklank -en tussen de twee delen, behalve als er maar één van is.
pan + koek = pannenkoek (want het meervoud van pan is pannen)
zon + bloem = zonnebloem (want er is maar één zon)


2. Als het eerste zelfstandige naamwoord in een samenstelling een meervoud op
-en én op -s heeft, schrijf je de tussenklank -e tussen de twee delen.
groente + soep = groentesoep (want het meervoud van groente is
groenten/groentes)


3. Als het eerste zelfstandige naamwoord in een samenstelling alleen een meervoud op -s
heeft, schrijf je ook de tussenklank -e tussen de twee delen.
ziekte wordt ziektes = ziektekiemen









Slide 8 - Tekstslide

De samenstelling

4. Als het eerste zelfstandige naamwoord in een samenstelling geen meervoud heeft, schrijf je ook -e tussen de twee delen.
rogge + meel = roggemeel (want rogge heeft geen meervoud)

5. Als het eerste woord in de samenstelling geen zelfstandig naamwoord is, schrijf je ook de tussenklank -e tussen de twee delen.
goedemorgen









Slide 9 - Tekstslide

Plant + bak

Slide 10 - Open vraag

Groente + man

Slide 11 - Open vraag

Kantine + dienst

Slide 12 - Open vraag

Leestekens

Slide 13 - Tekstslide

Uitleg leestekens
Elke zin sluit je af met één van de volgende leestekens:
- punt = einde van een normale zin
- vraagteken = einde van een vraagzin
- uitroepteken = einde van een zin met een uitroep, bevel of waarschuwing

Let op!
Je mag soms voor drie punten, vraagtekens of uitroeptekens kiezen om dit te benadrukken. Meer mag niet!

Slide 14 - Tekstslide

Uitleg leestekens
Er zijn twee leestekens die heel belangrijk zijn:
- dubbele punt = voor een opsomming of citaat
- komma = na een aanhef of uitroep, tussen twee werkwoordelijk gezegdes, tussen de eerste delen van een opsomming, voor de meeste signaalwoorden en bij citaten.


De dag begint altijd met een heel ritueel: opstaan, douchen, aankleden, ontbijten en naar school.

Slide 15 - Tekstslide

Het citaat

Slide 16 - Tekstslide

Citaat achterin de zin
Je past de volgende regels toe:
1
Gebruik een dubbele punt voor het citaat.
2 Begin het citaat met een hoofdletter.
3 Zet aan het begin en einde van het citaat aanhalingstekens.
4 Plaats het leesteken aan het eind van de zin binnen de aanhalingstekens.

Danny zei: 'Dat is geschiedkundig onjuist.'
Tessa vroeg: 'Mevrouw, waarom doet u altijd zo vrolijk?'


Slide 17 - Tekstslide

josephine vroeg hoe heet de president van rusland

Slide 18 - Open vraag

Citaat voorin de zin
1 Begin het citaat met een hoofdletter.
Zet aan het begin en einde van het citaat aanhalingstekens.
3 Zet een komma na het citaat als de zin nog verder gaat.
4 Je hoeft na het citaat niet opnieuw een hoofdletter te plaatsen.
5 Eindigt het citaat met een vraagtekens of uitroepteken? Neem dit nog op binnen het citaat (je krijgt dus drie leestekens achter elkaar).

"Dat is geschiedkundig onjuist", zei Danny.
"Mevrouw, waarom doet u altijd zo vrolijk?", vroeg Tessa.

Slide 19 - Tekstslide

eten we alweer stamppot mopperde arjan

Slide 20 - Open vraag

Onderbroken citaat
Volg alle eerder genoemde regels, maar...
- Zet een komma na een onderbreking van een citaat.
- Als er in de zin een komma staat, dan laat je de komma na het citaat weg.

'Dat is een spelfout',  zei mevrouw Van Dijke, 'dat zie ik meteen!'
 'Ik vermoed', zei Sinterklaas, 'dat Timo stout is geweest.'

Slide 21 - Tekstslide





startmalmbergmbo.nl
Module Bouwstenen 2F
Hoofdstuk 2. Spelling.
Opdracht: Test jezelf 2.17 t/m 2.19







startmalmbergmbo.nl
Module Bouwstenen 2F
Hoofdstuk 2. Spelling.
Opdracht: Test jezelf 2.1  - 2.3
en 
Test jezelf 2.9



Aan de slag!

Slide 22 - Tekstslide

Klopt het?


Hun hebben de hele dag op hun telefoon gezeten.




Slide 23 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Zij, hun, hen
(meervoud)

Slide 24 - Tekstslide

Het verschil
Je gebruikt zij als het gaat om het onderwerp van de zin.
Zij zijn gisteren naar het strand gegaan.

Niet: Hun zijn gisteren naar het strand gegaan.

Je gebruikt hen na een voorzetsel of als het om het lijdend voorwerp gaat en je gebruikt het alleen maar voor personen.

Voorzetsels zijn bijv.: aan, in, uit, op en voor.
Zeg jij het even tegen hen? (na een voorzetsel)
Ik heb hen niet gezien. (lijdend voorwerp, personen)

Niet: Ik heb hun niet gezien.

Je gebruikt hun bij een meewerkend voorwerp waar geen voorzetsel voor staat.

Het meewerkend voorwerp is vaak de ‘ontvangende partij’. 
Mijn vriend geeft de poes en de hond hun eten.









Slide 25 - Tekstslide

Betrekkelijke voornaamwoorden
Dat en die

Slide 26 - Tekstslide

Dat en die
Met de betrekkelijke voornaamwoorden dat en die verwijs je naar een ander woord.
Daarmee geef je extra informatie over dat woord.
Met dat verwijs je naar het-woorden.
Met die verwijs je naar de-woorden en woorden in het meervoud.

Slide 27 - Tekstslide

Betrekkelijke voornaamwoorden
Dat en wat (en wil)

Slide 28 - Tekstslide

Klopt het?

Slide 29 - Tekstslide

Dat en wat

Met de betrekkelijke voornaamwoorden dat en wat geef je extra informatie over een woord of zinsdeel.


Je gebruikt dat als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord: een het-woord.
Ik lees het boek dat ik van jou heb gekregen.

Je gebruikt wat:
na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige.
Alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.


Na dat of datgene.
Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.




Slide 30 - Tekstslide

Dat en wat

Na de overtreffende trap.
Het vervelendste wat ik moest doen, was mijn kamer opruimen.

Let op! Er kan na de overtreffende trap nog een het-woord staan. In dat geval gebruik je gewoon dat.
Dit is het mooiste cadeau dat ik ooit van iemand gekregen heb.

Als verwijzing naar een zin die ervoor staat.
Hanna wil graag alleen naar Parijs, wat haar moeder niet zo’n goed idee vindt.


Als het woord waar het betrekking op heeft er niet staat. Wat betekent dan ‘dat wat’.
Wat Rowan vertelt (heeft), is helemaal niet waar.




Slide 31 - Tekstslide

Het bericht ...
de school vandaag gesloten zou zijn, bleek onwaar te zijn.
A
Dat
B
Wat

Slide 32 - Quizvraag

2 Het ergste ...
je kan overkomen, is dat je blijft zitten, terwijl al je vrienden overgaan.
A
Dat
B
Wat

Slide 33 - Quizvraag

3 Er is helemaal niets ...
ons ervan kan weerhouden naar het festival aan zee te gaan.
A
Dat
B
Wat

Slide 34 - Quizvraag

4 Ronald heeft erg veel last van keelpijn, ...
hem met het oog op zijn belangrijke presentatie niet goed uitkomt.
A
Dat
B
Wat

Slide 35 - Quizvraag

8 Timothy maakte het mooiste doelpunt
... ik ooit heb gezien!
A
Dat
B
Wat

Slide 36 - Quizvraag





startmalmbergmbo.nl
Module Grammatica en Spelling 2F
Hoofdstuk 1. Grammatica
§ 1.7 Verwijswoorden en voegwoorden







startmalmbergmbo.nl
Module Grammatica en Spelling 3F
Hoofdstuk 1. Grammatica
§ 1.2 Dat of wat
§ 1.3 Hen, hun, zij
§ 1.4 Verwijswoorden



Aan de slag!

Slide 37 - Tekstslide

Klopt het?

Jij bent net zo groot als mij.


Slide 38 - Tekstslide

Wat hebben we besproken?

- De samenstelling, leestekens, het citaat
- Zij, hun, hen 
- Dat en die
- Dat en wat (wil)

Tip: let goed op wat je zegt en schrijft deze week, dan krijg je het Nederlands onder de knie :-).

Slide 39 - Tekstslide