de/het en verkleinwoorden

de?                                              het?
Verkleinwoorden
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

de?                                              het?
Verkleinwoorden

Slide 1 - Tekstslide


... hond
A
de
B
het

Slide 2 - Quizvraag

Basiswoorden



Woorden waar je een lidwoord (de, het, een) voor kan zetten.

het raam
raam = basiswoord

Welk lidwoord klinkt het best?

Slide 3 - Tekstslide

de of het?

tafel

Slide 4 - Open vraag

de of het?

pet

Slide 5 - Open vraag

de of het?

speeltuintje

Slide 6 - Open vraag

de of het?

raam

Slide 7 - Open vraag

de of het?

bakje

Slide 8 - Open vraag

de of het?

mop

Slide 9 - Open vraag

Verkleinwoorden

Slide 10 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Een basiswoord met
- je, -tje of -pje
erachter. 

sop + je = sopje

Lidwoord is altijd 'het'!

Slide 11 - Tekstslide

Van basiswoord naar verkleinwoord
1. Schrijf het basiswoord op.
2. Bepaal of er -je, -tje of -pje achter moet staan.
3. Zet het lidwoord 'het' erbij.

voorbeeld: brand
1. brand
2. brandje
3. het brandje

Slide 12 - Tekstslide

tijger

Slide 13 - Open vraag

tomaat

Slide 14 - Open vraag

paard

Slide 15 - Open vraag

Verzin zelf verkleinwoorden

Slide 16 - Woordweb

van verkleinwoord naar basiswoord
1. Haal in je hoofd de -je, -tje of -pje eraf.
2. Schrijf het woord dat je overhoudt op.
3. Bepaal of er 'de' of 'het' voor moet staan. Wat klinkt beter?

voorbeeld: pootje
1. -je moet eraf
2. poot
3. de poot (het poot klinkt niet)

Slide 17 - Tekstslide

olifantje

Slide 18 - Open vraag

kamertje

Slide 19 - Open vraag

spelletje

Slide 20 - Open vraag

Verzin zelf basiswoorden

Slide 21 - Woordweb

Schrijf in Google Drive:
  • 10 woorden met de, het of een ervoor. 

Slide 22 - Tekstslide