1302205 herh.vnw+voorzetsel+bijwoord

Nederlands - V1c
Leg klaar: chromebook + schrift + boek + pen
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands - V1c
Leg klaar: chromebook + schrift + boek + pen

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Leg klaar: chromebook + schrift + boek

Slide 3 - Tekstslide

Deze les gaat weer over grammatica woordsoorten
LESDOELEN:
  • We herhalen het verschil tussen het persoonlijk voornaamwoord en het bezittelijk voornaamwoord en je kunt deze herkennen en benoemen.
  • Je kan voorzetsels herkennen en benoemen.

Slide 4 - Tekstslide

De
Wat weet je nog over eerder geleerde woordsoorten?
Sleep de woorden uit de zin hierboven naar het juiste vakje
leukste
leerling
heeft
een
mooie
fiets!
Zelfstandig naamwoord
Bepaald lidwoord
Onbepaald lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 5 - Sleepvraag

persoonlijk voornaamwoord
(pers.vnw.)

Slide 6 - Woordweb

bezittelijk voornaamwoord
(bez.vnw.)

Slide 7 - Woordweb

Voornaamwoorden
Voornaamwoorden zijn woorden die verwijzen naar personen, dieren of andere zelfstandige dingen.

Een persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon, dier of ding aan: ik ben nerveus, hij is lief, ze zijn groot.
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is:
mijn fiets, haar vriendin, hun moeder

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

even inzoomen op "het"
Let op: "het" is een persoonlijk voornaamwoord (3de pers. enk.), MAAR "het" kan ook een bepaald lidwoord zijn!!

Het nieuwe boek van Anna Woltz is heel spannend, ik heb het met veel plezier gelezen. 
  • het nieuwe boek: 'het' is een BLW (bepaald lidwoord)
  • ik heb het gelezen: 'het' is een pers.vnw.

Slide 10 - Tekstslide

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Het verhaal van jou
C
Onze telefoon
D
Geef elkaar een hand

Slide 11 - Quizvraag

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers jullie=bez je=pers
B
me=bez jullie=pers je=bez
C
me=pers jullie=pers je=bez
D
me=bez jullie=bez me=bez

Slide 12 - Quizvraag

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez jullie=bez jouw=bez

Slide 13 - Quizvraag

Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez mij=pers
B
haar=pers mij=bez
C
haar=pers mij=pers
D
haar=bez mij=bez

Slide 14 - Quizvraag

voorzetsel (VZ)

Slide 15 - Woordweb

Voorzetsels 
... geven plaats, tijd of oorzaak/reden aan
tijdens, gedurende
om, vanwege, wegens

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoorden of uitdrukkingen met vast voorzetsel
houden van
bang zijn voor  
verliefd zijn op
deelnemen aan 
gek zijn op
luisteren naar
lijken op

Slide 17 - Tekstslide

Let op bij scheidbare werkwoorden
uitleggen                                             legt uit

afwassen                                              wast af

opruimen                                               ruimt op
              

...tot hier de theorie!

Slide 18 - Tekstslide

Aan de slag!
Maak opdracht 2, 3 en 5, blz. 222/ 223.





Klaar? Maak spelling week 7.
timer
15:00

Slide 19 - Tekstslide

Nederlands - V1c
Leg klaar: chromebook + schrift + pen

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Leg klaar: chromebook + schrift

Slide 22 - Tekstslide

Deze les gaat weer over grammatica woordsoorten
LESDOELEN:
  • We herhalen wat voorzetsels zijn en je kan deze herkennen en benoemen.
  • Je kan bijwoorden herkennen en benoemen.


Slide 23 - Tekstslide

Voorzetsels 
... geven plaats, tijd of oorzaak/reden aan
tijdens, gedurende
om, vanwege, wegens

Slide 24 - Tekstslide

bijwoord (BW)

Slide 25 - Woordweb

Een bijwoord zegt meestal iets over een ander woord:
- werkwoord : Senna hockeyt fantastisch.
- bijvoeglijk naamwoord: Senna heeft een heel mooie hockeystick
- ander bijwoord (Senna kan ook bijzonder snel rennen)
- plaats/tijd/vraagwoorden/overige woorden (zie volgende slide)

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

LET OP:
Een bijwoord (BW) zegt nooit iets over een ZN !! (dan is het een bijvoeglijk naamwoord) 

Een sterke man : sterke = BN
Een hele sterke man: hele = BW, sterke = BN

Slide 28 - Tekstslide

Wat is het bijwoord in deze zin?

'Dat is een bijzonder grappig filmpje!'
A
bijzonder
B
een
C
dat
D
grappig

Slide 29 - Quizvraag

Bedenk een zin waarbij het bijwoord meer informatie geeft over een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 30 - Open vraag

Bedenk een zin waarin alle woordsoorten die je geleerd hebt minimaal 1 keer voorkomen.
LW, ZN, BN, WW, VZ, BW, pers.vnw., bez.vnw.

Slide 31 - Open vraag

Sluit nu je chromebook.

Slide 32 - Tekstslide

Schrijf deze zin over in je schrift.
  • Wij houden er heel erg van om tijdens de lange pauze een rondje door de verlaten school te lopen.
  • Schrijf nu alle woorden uit de zin los onder elkaar (op iedere lijn een woord) en zet een dubbele punt achter ieder woord.
  • Schrijf nu de woordsoort naast het woord. Kies uit: BLW, OLW, ZN, BN, WW, pers.vnw., bez.vnw., VZ, BW

Slide 33 - Tekstslide

Wij = pers.vnw.
houden = WW 
er = BW 
heel = BW (zegt iets over BW)
erg = BW (zegt iets over WW)
van = VZ
om = VZ
tijdens = VZ
de = BLW
lange = BN
pauze = ZN
een  = OLW
rondje = ZN
door  = VZ
de = BLW
verlaten = BN
school  = ZN
te  = BW
lopen = WW 

Slide 34 - Tekstslide

Schrijf deze zin over in je schrift.
  • Meneer De Vries heeft de bijzonder leuke opdracht uitgesteld tot na het heerlijk lange Paasweekend maar de leerlingen hebben al hard aan de opdracht gewerkt.
  • Schrijf nu alle woorden uit de zin los onder elkaar (op iedere lijn een woord) en zet een dubbele punt achter ieder woord.
  • Schrijf nu de woordsoort naast het woord. Kies uit: BLW, OLW, ZN, BN, WW, pers.vnw., bez.vnw., VZ, BW

Slide 35 - Tekstslide

Meneer = ZN
De  = ZN (onderdeel van een naam)
Vries = ZN
heeft  = WW 
de = BLW
bijzonder = BW (zegt iets over BN) 
leuke = BN
opdracht  = ZN
uitgesteld = WW 
tot = VZ
na = VZ
het = BLW
heerlijk = BW (zegt iets over BN)
lange = BN
paasweekend = ZN
maar = voegwoord
de = BLW
leerlingen = ZN 
hebben = WW 
al = BW
hard = BW (zegt iets over WW)
aan = VZ
de = BLW
opdracht = ZN
gewerkt = WW 

Slide 36 - Tekstslide

PLENDA (woe. 19 feb.)
  • Opdr. 2, 3 en 5, blz. 222/ 223 (voorzetsel)
  • Opdr. 1, 3, 5 en 6, blz. 226/ 227 (bijwoord)
  • Spelling (zie studiewijzer) + nakijken spelling week 6

Let op zww of hww = ww!


Slide 37 - Tekstslide