3vm-8-4-Ontleden en naamvallen

Heute
  • - Je weet wat de 1e en 4e naamval zijn.
  • - Je kent de rijtjes van de/het/een, in het Duits, in de 1e en 4e naamval.
  • - Je kan zinnen ontleden.
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Heute
  • - Je weet wat de 1e en 4e naamval zijn.
  • - Je kent de rijtjes van de/het/een, in het Duits, in de 1e en 4e naamval.
  • - Je kan zinnen ontleden.

Slide 1 - Tekstslide

Wat heb je nodig voor deze les:

  • device
  • Je grammatica overzicht

Slide 2 - Tekstslide

Wiederholung

Op de volgende slide volgt een korte uitleg video m.b.t. de 1e en 4e naamval. 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Ontleden?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je volgende stappen zetten:
 onderwerp en lijdend voorwerp .

Slide 5 - Tekstslide

stap 1: Ontleed de zin naar onderwerp en lijdend voorwerp 

  • onderwerp: 1e naamval
  • lijdend voorwerp: 4e naamval

Slide 6 - Tekstslide

Zoals de der-Gruppe:

dies-,
welch-,
jed-, jen
manch-,
solch, all
Zoals de ein-Gruppe:
mein-,
dein-,
sein-,
enz. 
(alle bezittel.
vnw.)

Slide 7 - Tekstslide

Doe altijd hetzelfde!
Staat er een voorzetsel?
Ja --> kies dan meteen de juiste naamval 
nee --> ga ontleden en kies op die manier de juiste naamval

Slide 8 - Tekstslide

Weet je het nog?

Slide 9 - Tekstslide

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 10 - Quizvraag

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 11 - Quizvraag

Hoe vind je het Onderwerp? 


Wie/wat + gezegde*

* gezegde zijn alle werkwoorden in de zin

Slide 12 - Tekstslide

Hoe vind je het Lijdend Voorwerp?



Wie/wat + gezegde + Onderwerp

Slide 13 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 14 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 15 - Quizvraag

Üben
Je gaat oefenen met het ontleden. 
Gebruik voor de oefening je grammatica overzicht.
Maak gebruik maken van een kladpapier voor het beantwoorden van de vraag. Let goed op het geslacht en welk schema je moet gebruiken. Vergelijk jouw antwoord met de gegeven uitleg. Gebruik de stappen - gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het ONDERWERP in deze zin:
Der Mann kauft einen Apfel

Slide 17 - Open vraag

Wat is het LIJDEND VOORWERP?
Johann isst ein Eis

Slide 18 - Open vraag

Wat is het ONDERWERP in deze zin:
Meine Mutter hat zwei Kinder

Slide 19 - Open vraag

Wat is het LIJDEND VOORWERP
Deine Eltern haben ein Haus gekauft

Slide 20 - Open vraag

Der Gruppe & Ein Gruppe

Slide 21 - Tekstslide

D.. Opa (m) spielt Tennis
A
der
B
den
C
dem
D
die

Slide 22 - Quizvraag

Martin ruft d.. Lehrer (m)
A
der
B
das
C
die
D
den

Slide 23 - Quizvraag

D.. Mädchen (o) isst ein.. Pizza (v)vee
A
die, eine
B
das, ein
C
die, einen
D
das, eine

Slide 24 - Quizvraag

D.. Fahrrad (o) hat ein.. Gepäckträger (m)
A
das, ein
B
der, ein
C
das, einen
D
der, einen

Slide 25 - Quizvraag

D.. Schule (v) hat ein.. Schulhof (m)
A
die, einen
B
der, einen
C
das, einen
D
die, ein

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Tekstslide