Naamvallen HA2

Naamvallen
Naamvallen zijn nodig om de functie van een zinsdeel aan te geven.  

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Naamvallen
Naamvallen zijn nodig om de functie van een zinsdeel aan te geven.  

Slide 1 - Tekstslide

Stappen naamvallen
VWO
- voorzetsels (kijk of er een voorzetsel met een vaste naamval in de zin staat) 
- werkwoorden (kijk of er een werkwoord met een vaste naamval in de zin staat) 
- ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp)

Kijk naar het woord wat je moet invullen: der of ein groep?
Kijk naar het geslacht: m of v of o of mv?
Zie de uitgangen bij de juiste naamval in der of ein groep.

Slide 2 - Tekstslide

1e naamval
  • onderwerp: wie/wat + gezegde
  • naamwoordelijk deel van het gezegde (werkwoorden): sein, werden, bleiben
NE: De hond is ziek.
DU: Der Hund ist krank.
NE: Het dier naast Tom is een pinguïn
DU: Das Tier neben Tom ist ein Pinguin.

Slide 3 - Tekstslide

4e naamval
  • lijdend voorwerp: wie/wat + gezegde + onderwerp 
  • voorzetsels: durch, für, ohne, um, bis, gegen
  • werkwoorden: fragen, bitten
  • es gibt (er is/ er zijn)
  • tijdsbepaling (volgende week, vorig jaar, etc.)
NE: Vorige week zijn we naar de bioscoop gegaan.
DU: Vorige Woche waren wir ins Kino gegangen.
NE: Het boek is voor mijn moeder.
DU: Das Buch ist für meine Mutter
NE: De vrouw koopt een boek
DU: Die Frau kauft ein Buch.

Slide 4 - Tekstslide

der-groep & ein-groep

Slide 5 - Tekstslide

Zoek: 4e naamval
Der Mann kauft einen Apfel.

Slide 6 - Open vraag

Zoek: 4e naamval
Johann isst ein Eis.

Slide 7 - Open vraag

Zoek: 1e naamval
Meine Schwester gibt unserer Mutter ein Geschenk.

Slide 8 - Open vraag

Zoek: 4e naamval
Meine Schwester gibt unserer Mutter ein Geschenk.

Slide 9 - Open vraag

Zoek: 1e naamval
Meine Mutter hat zwei Kinder.

Slide 10 - Open vraag

Zoek: 4e naamval
Deine Eltern haben ein Haus gekauft.

Slide 11 - Open vraag

Martin ruft d.. Lehrer (m).
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 12 - Quizvraag

D.. Mädchen (o) isst ein.. Pizza (v).
A
die, eine
B
das, ein
C
die, einen
D
das, eine

Slide 13 - Quizvraag

Mein.. Mutter(v) hat ein.. Geschenk(o) bekommen.
A
meine, eines
B
meine, ein
C
meiner, einen
D
mein, ein

Slide 14 - Quizvraag

Dies.. Schule (v) hat ein.. Schulhof (m).
A
diese, einen
B
dieser, einen
C
dies, einen
D
diese, ein

Slide 15 - Quizvraag

Naamvallen
Naamvallen zijn nodig om de functie van een zinsdeel aan te geven.  

Slide 16 - Tekstslide

Stappen naamvallen
VWO
- voorzetsels (kijk of er een voorzetsel met een vaste naamval in de zin staat) 
- werkwoorden (kijk of er een werkwoord met een vaste naamval in de zin staat) 
- ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)


Kijk naar het woord wat je moet invullen: der of ein groep?
Kijk naar het geslacht: m of v of o of mv?
Zie de uitgangen bij de juiste naamval in der of ein groep.

Slide 17 - Tekstslide

1e naamval
  • onderwerp: wie/wat + gezegde
  • naamwoordelijk deel van het gezegde (werkwoorden): sein, werden, bleiben
NE: De hond is ziek.
DU: Der Hund ist krank.
NE: Het dier naast Tom is een pinguïn
DU: Das Tier neben Tom ist ein Pinguin.

Slide 18 - Tekstslide

4e naamval
  • lijdend voorwerp: wie/wat + gezegde + onderwerp 
  • voorzetsels: durch, für, ohne, um, bis, gegen
  • werkwoorden: fragen, bitten
  • es gibt (er is/ er zijn)
  • tijdsbepaling (volgende week, vorig jaar, etc.)
NE: Vorige week zijn we naar de bioscoop gegaan.
DU: Vorige Woche waren wir ins Kino gegangen.
NE: Het boek is voor mijn moeder.
DU: Das Buch ist für meine Mutter
NE: De vrouw koopt een boek
DU: Die Frau kauft ein Buch.

Slide 19 - Tekstslide

3e naamval
  • meewerkend voorwerp: aan of voor wie
  • voorzetsels: aus, bei, mit, nach, von, zu, seit
  • werkwoorden: glauben, danken, helfen, gratulieren
NE: Ik geef mijn vader een boek.
DU: Ich gebe meinem Vater ein Buch.
NE: Volgende week ga ik naar mijn Oma.
DU: Nächste Woche gehe ich zu meiner Oma.

Slide 20 - Tekstslide

der-groep & ein-groep

Slide 21 - Tekstslide

Het onderwerp
Het meewerkend voorwerp
Het lijdend voorwerp
1e naamval
Wie/wat + onderwerp + gezegde
4e naamval
Wie/wat + gezegde
3e naamval
aan/voor wie of wat

Slide 22 - Sleepvraag

Zoek: 4e naamval
Der Mann kauft einen Apfel.

Slide 23 - Open vraag

Zoek: 2e naamval
Das Fell des Pinguins ist sehr weich.

Slide 24 - Open vraag

Zoek: 4e naamval
Johann isst ein Eis.

Slide 25 - Open vraag

Zoek: 1e naamval
Meine Schwester gibt unserer Mutter ein Geschenk.

Slide 26 - Open vraag

Zoek: 3e naamval
Meine Schwester gibt unserer Mutter ein Geschenk.

Slide 27 - Open vraag

Zoek: 1e naamval
Meine Mutter hat zwei Kinder.

Slide 28 - Open vraag

Zoek: 4e naamval
Deine Eltern haben ein Haus gekauft.

Slide 29 - Open vraag

Martin ruft d.. Lehrer (m).
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 30 - Quizvraag

D.. Mädchen (o) isst ein.. Pizza (v).
A
die, eine
B
das, ein
C
die, einen
D
das, eine

Slide 31 - Quizvraag

Mein.. Mutter(v) hat ein.. Geschenk(o) bekommen.
A
meine, eines
B
meine, ein
C
meiner, einen
D
mein, ein

Slide 32 - Quizvraag

Dies.. Schule (v) hat ein.. Schulhof (m).
A
diese, einen
B
dieser, einen
C
dies, einen
D
diese, ein

Slide 33 - Quizvraag