Examentraining lezen met tips en tricks

Examentraining Frans lezen met tips en tricks
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Examentraining Frans lezen met tips en tricks

Slide 1 - Tekstslide

Leesvaardigheid Frans Algemene tips 
  • 1 Lees en snap titel, plaatje, kopje, zoek evt woorden op= grote lijn ( hang als een helicopter boven de tekst )
  • 2 Lees altijd eerst de vraag, dan de alinea, dan pas het antwoord ( behalve bij de beweringsvraag ) 
  • 3 Bepaal wat voor type vraag het is en bedenk welke strategie/ trick daarbijhoort 
  • 4 Streep antwoorden weg die sowieso niet kloppen. 
  • 5 Kies het juiste antwoord en bewijs het antwoord mbv de tekst. 

 

Slide 2 - Tekstslide

Tips: 
  • Zinsbouw: In het Frans
lees je vaak eerst een introzin, dan komma, dan volgt de hoofdzin 
  • Lees woorden ( die je nodig hebt ) zorgvuldig, hak in lettergrepen 
  • Markeer de signaalwoorden: meeste antwoorden staan bij de
signaalwoorden ( zeker als er meer signaalwoorden in de zin staan) 

 


 

  • Zelfstnw. heeft altijd le/la/les / un/ une/du/ de la/des bij zich 
  •  Let op pour en : ( geeft vaak het doel aan )
  • Let op de ontkenningen in de zin: ne..pas= niet, ne..plus= niet meer, non= nee 
  • Let op positieve en negatieve woorden. 
  • Namen, jaartallen, geven vaak een voorbeeld: uitleg 

Slide 3 - Tekstslide

Bordschema: stappenplan ABCD vragen
1. Titel, plaatje, intro                                             > Grote lijn
2. Lees de vraag                                                    > Eén of meer alinea's:
     Streep in de tekst                                                Antw: hele stuk tekst!
                                                                                      > Eén zinnetje?
                                                                                         Waarom? Antw: rest alinea
                                                                                         Wat? Antw: vlak erboven/ eronder
Wat willen ze weten?
Lees de alinea, omcirkel/markeer signaalwoorden en : (dubbele punt dus)
3. Pindakaas antwoorden eruit halen!
4. Hoe vaak komt het antwoord voor? Kloppen alle elementen? Past het in de grote lijn?

Slide 4 - Tekstslide

Grote lijn vragen (meerkeuze) 
À quoi sert le premier alinéa=waartoe dient de 1e alinea ?
Qu’ est-ce qu’on peut lire au troisième alinéa= wat kan je lezen in de 3e alinea ?
Qu’est-ce qu’ on peut déduire au dernier alinéa= wat kan je afleiden uit de laatste alinea ?
Qu'est-ce qu'on raconte au deuxième alinéa?= wat vertelt men in de 2e alinea

 
Trick 
1.Het antwoord staat nooit in de eerste zinnen 
2.Markeer signaalwoorden 
3.Lees ook goed de laatste zin, kan een conclusie zijn. 
4. Meerdere woorden ( letterlijk ) staan zowel in tekst als in het antwoord=fout antwoord 
5. Er staan wel synoniemen bv gaspiller ipv gaspillage, aujourd’hui ipv maintenant 

Slide 5 - Tekstslide

Detailvraag
Qu'est-ce qui est vrai selon le premier alinéa?=wat is waar volgens de eerste alinea? 

Slide 6 - Tekstslide

Verband vraag
Comment ce passage se rapporte-t-il à la phrase qui precède ( suit )= hoe verhoudt zich dit stuk tekst met de zin die voorafgaat ( volgt ), ook als het gaat om signaalwoorden  

Par quel mot cette phrase aurait pu commencer?= met welk woord zou deze zin hebben kunnen beginnen ( maar staat er niet ) Lees de zin ervoor en erna: welk verband is dit?
Trick 1: 
Staan er namen/jaartallen= voorbeeld  
-Explique= uitleg 
-Illustre= geeft voorbeeld 
-Précise= verduidelijkt 
Trick 2 
Positief stuk tekst , gat in de zin en dan negatief? ->Mais= maar/ en revanche=daarentegen/ néanmoins=niettemin/ toutefois= echter/ pourtant = toch 
Trick 3: 
1 korte zin? Dan vaak de conclusie 

 

Slide 7 - Tekstslide

Open vraag met citaat
Tricks 
1 Markeer kernwoord(en) waarnaar gevraagd wordt 
2 Geef echt antwoord op de vraag, wees zo concreet, compleet en helder mogelijk 
3.Als er staat: wat is het Doel, of wat is de REDEN, de WAAROM van de schrijver: 
(Als er Ce/cette/ces voor een woord = die/dat/deze=antwoord in de zin erVOOR) 
Specifiek citaat: wat zegt pietje puk? 
Trick: Zoek naar pietje puk in de tekst en lees direct de zin erna, snap hem helemaal 
Bij Waarom? zoek naar :
parce que= omdat/car= want 
C’ est pourquoi= daarom  
Objectif/ but=doel 
Il voulait/il a voulu= hij wilde 
Il veut= hij wil 
Pour+ ww= om te 
Mission= missie ( doel 
Ambition/Passion= zijn ambitie 
 

Slide 8 - Tekstslide

Le mot qui manque ( woord dat mist )
Tricks 
1.Zin ervoor en erna: (bijna) alle woorden kennen, opzoeken in woordenboek 
2.Zoek in woordenboek zelfstandig naamwoord/ werkwoord, let goed op dat werkwoorden worden vervoegd in een tekst. Bedenk wat het hele werkwoord kan zijn. 
Is het positief of negatief?
(weet je het echt niet kies dan niet oorzaak/gevolg ) 

Slide 9 - Tekstslide

Stappenplan gatentekst
1. Titel, plaatje, intro                                                       > Grote lijn
2. Lees tot het gat+1 zin
3. Signaalwoorden                                                         Dus: reden voor gat
                                                                                                Maar: tegengestelde van gat
                                                                                                Bij voorb....voorbeeld voor gaat
                                                                                                _____: na dubbele punt staat inhoud van gat
4. Positief/negatief
5. Tegenstelling in het antwoord:  A groot B leuk C klein D koud
6. Gokken op de grote lijn
                  

Slide 10 - Tekstslide

Beweringsvraag 

De enige vraag waarbij je eerst de antwoorden leest! 

Let op zinsbouw, de komma 
Tricks 
Markeer de zoektermen in de antwoorden 
Lees zin voor zin ( tot de punt ) en kijk of er iets overeenkomt met een bewering. ( vaak chronologisch, maar niet altijd ) 
Bij een vraag als is dit het geval of niet: let dan op :
On voudrait= men zou willen (maar is nog niet zo) 
On aurait= men zou hebben (maar is nog niet zo) 
On voudrait= met zou willen (maar is nog niet zo) 

 

Slide 11 - Tekstslide

Losse voca 
Il devient= hij wordt 
Devenir= worden 
Il est devenu= hij is geworden 
Montrer= laten zien/ aantonen 
Il faut= het is nodig/ het moet/ hij moet 
Il fallait= het was nodig 
Il a fallu= het is nodig geweest 
Il vient de= hij heeft zojuist 
Avoir besoin de= nodig hebben 
Avoir envie=zinnen hebben 
Ils se plaignent= zij beklagen zich /zij klagen  
( se plaindre ) 

 

Slide 12 - Tekstslide