Herhalen Th 4 Evolutie H4

Herhalen Th 4 Evolutie H4 Beter
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhalen Th 4 Evolutie H4 Beter

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Evolutie
Basisstof 1

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen Bs1: je kunt...
  1. globaal beschrijven hoe het leven op aarde zich heeft ontwikkeld 
  2. organismen indelen a.d.h.v. hun celkenmerken
  3. voorbeelden herkennen van (an)organische stoffen
  4. Benoemen welke organismen autotroof en heterotroof zijn 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel jaar geleden is ongeveer het eerste leven op aarde ontstaan?
A
4,6 miljard jaar geleden
B
3,8 miljard jaar geleden
C
670 miljoen jaar geleden
D
5 miljoen jaar geleden

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4, 6 miljard 
4,6 miljard jaar
00:00 uur
Ontstaan Aarde
4,1 miljard jaar
02:24 uur
Eerste leven
3,5 miljard jaar
05:22
Fotosynthese in cyanobacteriën
1,85 miljard jaar
21:47
Eukaryoten
1,7 miljard jaar
21:58
Meercellig leven
0,38 miljard jaar
23:33
Eerste dieren op land

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sommige wetenschappers beweren dat een celkern nodig is voor
meercellig leven. Welk argument kun je daarvoor uit de tabel halen?

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom zullen er eerst planten op land zijn gaan leven en pas daarna dieren?

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen organische stof?
A
C6H12O6
B
H2O
C
C18H32O2
D
C2H5NO2

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk(e) rijk(en) hebben een celkern?
A
planten, dieren, schimmels en bacterien.
B
dieren, schimmels en bacterien.
C
planten en dieren
D
planten, dieren en schimmels

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk(e) rijk(en) hebben geen celwand?
A
Schimmels
B
Dieren en schimmels
C
Dieren
D
Bacterien

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke kenmerken horen bij de schimmels?
A
Geen celkern, wel celwand, heterotroof
B
Wel celkern, geen celwand, autotroof
C
Wel celkern, wel celwand, autotroof
D
Wel celkern, wel celwand, heterotroof

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de Latijnse naam voor het vogelbekdier?
A
Pandion Haliaetus
B
phascolarctos Cinereus
C
equus quagga
D
Ornithorhynchus anatinus

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen Bs2: je kunt...
  1. Overeenkomsten en verschillen noemen tussen archaea en bacteriën
  2. voorbeelden noemen van toepassingen en risico's van bacteriën voor de mens
  3. kenmerken van een virus benoemen

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Celkenmerken

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bacterie
- Prokaryoot
- Geen celkern
- DNA ligt los in cel en als  plasmide = ringvormig DNA
- Celwand van peptidoglycanen, gevoelig voor antibiotica --> lek

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Welke groepen organismen lijken het meest op elkaar als je kijkt naar het celmembraan en de manier van eiwitsynthese?
A
Bacteriën en archaea
B
Bacteriën en eukaryoten
C
Archaea en eukaryoten

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verschillen bacteriën - archaea - eukaryoten
Bacteriën
Archaea
Eukaryoten
Celwand
Peptidoglycaan
Manier A
Manier C
Celmembraan
Manier B
Manier A
Manier A
Eiwitsynthese
Manier B
Manier A
Manier A

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verschillen bacteriën - archaea - eukaryoten
Bacteriën
Archaea
Eukaryoten
Celwand
Peptidoglycaan
Manier A
Manier C
Celmembraan
Manier B
Manier A
Manier A
Eiwitsynthese
Manier B
Manier A
Manier A
Antibiotica werkt hierop in

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn kenmerken van virussen?
A
Ze leven niet
B
Ze bestaan niet uit cellen
C
Ze kunnen voortplanten
D
Ze hebben DNA en RNA

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen Bs3: je kunt...
  1. kenmerken van dieren, planten en schimmels benoemen
  2. vijf groepen planten onderscheiden 
  3. tien groepen dieren onderscheiden
OVERSLAAN!

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen Bs4: je kunt...
  1. uitleggen wat wordt bedoeld met evolutie
  2. drie verschillende ontstaanstheorieën onderscheiden
  3. de begrippen genetische variatie, selectiedruk, natuurlijke selectie en fitness uitleggen
  4. in drie stappen uitleggen hoe een soort kan evolueren

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 24 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Hoe komt een grote variatie in genotype binnen een soort tot stand?
A
Mutatie
B
Door verandering in het fenotype
C
Recombinatie
D
Mutatie en recombinatie

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn twee manieren waarop genetische variatie ontstaat?

Slide 26 - Tekstslide

Mutatie en recombinatie
Vliegende mieren
Eens per jaar vliegt een koninginnenmier uit en is ze vruchtbaar. Ze vliegt dan heel hoog en alle mannetjes proberen haar te volgen om haar daar te bevruchten. Na het paren in de lucht verliest ze haar vleugels en sticht ze een nieuwe kolonie waar alleen zij haar eieren zal leggen. 
->Leg uit waarom je kunt verwachten dat na vele generaties mannetjes mieren steeds hoger kunnen vliegen.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vliegende mieren
  1. Er is variatie in hoe goed mannetjes (hoog) kunnen vliegen (Variatie)
  2. Alleen de mannetjes die heel hoog kunnen vliegen zullen de koningin kunnen bevruchten (Selectie)
  3. Omdat alleen die mannetjes de koningin bevruchten zullen in de volgende generaties hun genen meer vertegenwoordigd zijn. (dus meer nakomelingen)

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Video

Deze slide heeft geen instructies

In het filmpje zag je antibiotica resistentie ontstaan

Geef in drie stappen weer hoe antibiotica resistentie kan ontstaan door middel van evolutie

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geef in drie stappen weer hoe antibiotica resistentie kan ontstaan door middel van evolutie

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Antibiotica resistentie
  1. Sommige bacteriën kunnen door mutaties een klein beetje beter tegen antibiotica (Variatie)
  2. Daardoor kunnen zij beter overleven in een medium met antibiotica (Selectie)
  3. Alleen de bacteriën die daarin overleven, geven hun genen door waardoor de volgende generatie bacteriën (bijna) allemaal tegen antibiotica kan (dus meer nakomelingen)

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Individuen die de meeste nakomelingen krijgen hebben de grootste...
A
Selectiedruk
B
Adaptatie
C
Fitness
D
Genetische variatie

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen Bs5: je kunt...
  1. Vier argumenten geven voor de evolutietheorie
  2. Voorbeelden van homologe en analoge organen herkennen
  3. Evolutionaire stambomen aflezen

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom zijn fossielen een argument voor de evolutietheorie?

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Twee organen met dezelfde bouw maar een andere functie noem je
A
Homologe organen
B
Analoge organen

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Homoloog = zelfde bouw, maar andere functie
Analoog = zelfde functie, maar andere bouw
Prijsvraag voor het beste ezelsbruggetje!

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe noem je een orgaan dat geen functie meer heeft?

Slide 38 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vroeger werden stambomen ingedeeld op uiterlijke kenmerken. Hoe worden soorten tegenwoordig ingedeeld?

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Met welke groep zijn de nijlpaarden het meest verwant?
A. Dwergherten
B. Girafachtigen
C. Kameelachtigen
D. Walvisachtigen

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Met welke groep zijn de nijpaarden het meest verwant?
A
Dwergherten
B
Girafachtigen
C
Kameelachtigen
D
Walvisachtigen

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Naar aanleiding van de stamboom doet Floor de volgende uitspraken:
1 De bruine kikker en de heikikker behoren tot dezelfde soort.
2 Gedurende de evolutie van de kikkers en padden is het legseltype
minstens twee keer veranderd.
3 De gewone pad is nauwer verwant aan de knoflookpad dan aan de
boomkikker.
A
Juist, juist, juist
B
Onjuist, onjuist, onjuist
C
Juist, juist, onjuist
D
Onjuist, juist, onjuist

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Belangrijk: evolutieriedeltje (3p)
Om een nieuwe soort te krijgen heb je nodig:
1. Genetische variatie: door mutatie (=toeval!) ontstaan verschillen
2. Natuurlijke selectie: de mutant is beter aangepast om te overleven (EN voort te planten!!!, zie 3)
3. Reproductieve isolatie: de nieuwe individuen planten alleen nog samen voort. NB: Niet voortplanten = sterft uit


Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat vind je nu nog het lastigste of wat wil je nog kwijt over deze basisstoffen?

Slide 45 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies