spelling 2

Welkom
Ga zitten op je plek
Startopdracht: lees uit je leesboek
Neem voor je:
Je leesboek, Nieuw Nederlands boek en je laptop
timer
15:00
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Ga zitten op je plek
Startopdracht: lees uit je leesboek
Neem voor je:
Je leesboek, Nieuw Nederlands boek en je laptop
timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag? 
1. Mededelingen
2. Lesdoelen
3. Herhaling hoofdletters, leestekens en -d of -t
4. Meervouden en verkleinwoorden
5. Aan de slag
6. Evaluatie

Slide 2 - Tekstslide

Mededelingen
Zijn er dingen die ik moet weten?

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
1. Ik weet wanneer ik een hoofdletter gebruik. 
2. Ik weet wanneer ik welk leesteken gebruik.
3. Ik snap het bijvoeglijk naamwoord en kan (stoffelijke) bijvoeglijk naamwoorden spellen. 
4. Ik kan meervouden en verkleinwoorden spellen. 

Slide 4 - Tekstslide

Herhaling hoofdletters
Een tekst wordt leesbaar als je hoofdletters gebruikt.
Schrijf een hoofdletter:
- Aan het begin van elke zin
- Bij namen (voornamen, achternamen, straten) of woorden die van namen zijn afgeleid
- Bij woorden die na een 's komen ('s Morgens en 's Avonds)

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Herhaling leestekens
Een punt: je eindigt een gewone zin met een punt.
Een vraagteken: je eindigt een vragende zin met een vraagteken.
Een uitroepreken: je eindigt een uitroep met een uitroepteken.

Slide 7 - Tekstslide

Herhaling leestekens
Een komma: tussen de delen van een opsomming, tussen twee persoonsvormen en voor voegwoorden.
Een dubbele punt: als je iets aankondigt of opsomt of als je iemand citeert.
Aanhalingstekens: het citaat (de woorden die gezegd zijn). Het citaat begint altijd met een hoofdletter!

Slide 8 - Tekstslide

Huiswerk bespreken
Opdracht 1 en 4 van blz. 226-227
Opdracht 3 en 4 van blz. 228-229
Opdracht 4 en 5 van blz. 230-231

Slide 9 - Tekstslide

Laatste letter -d of -t
Met de verlengproef weet je welke letter je moet gebruiken.
Is het woord een persoonsvorm?
Nee? Dan maak je het langer door er -e, -en of -eren achter te zetten.
Hoor je een -t? Schrijf een -t. Hoor je een -d? Schrijf een -d.

Slide 10 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een korte en een lange vorm: lekker -> lekkere en saai -> saaie
Je zet er dus een -e achter en soms moet je een letter veranderen. 

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden: je kunt er van bij bedenken (het zegt iets over het materiaal van het zelfstandig naamwoord)

Slide 11 - Tekstslide

Meervouden
Als er iets meer dan een is, noem je dat meervoud.
Hoe doe je dat?
Bij een zelfstandig naamwoord zet je er -en of -s achter.
Vriend -> vrienden en kerel -> kerels

Slide 12 - Tekstslide

Let op!
Een -f kan een -v worden: brief -> brieven.
Een -s kan een -z worden: paleis -> paleizen.
Soms verdubbeld de laatste letter (medeklinker): jas -> jassen.
Soms wordt een a, e, o of u (klinker) weggehaald: muur -> muren.

Slide 13 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Van een zelfstandig naamwoord kun je een verkleinwoord maken.
Vaak doe je dit door -je erachter te zetten.

Slide 14 - Tekstslide

Let op!
Soms moet je letters toevoegen om het goed te laten klinken.
-pje, -tje of -etje zijn daar voorbeelden van.
Bloem -> bloempje en wandeling -> wandelingetje.
Als het eindigt op -ng, moet je soms de -g vervangen door de -k. Koning -> koninkje. 
Klinkers worden verdubbeld! Pizza -> pizzaatje

Slide 15 - Tekstslide

In stilte werken
Opdracht 2 en 4 van blz. 232-233
Opdracht 4 en 5 van blz. 234-235
Opdracht 2 en 6 van blz. 236-237
Klaar? Ga aan de slag met Numo: spelling!
timer
10:00

Slide 16 - Tekstslide

Zachtjes samenwerken
Opdracht 2 en 4 van blz. 232-233
Opdracht 4 en 5 van blz. 234-235
Opdracht 2 en 6 van blz. 236-237
Klaar? Ga aan de slag met Numo: spelling!
timer
15:00

Slide 17 - Tekstslide

Huiswerk
Opdracht 2 en 4 van blz. 232-233
Opdracht 4 en 5 van blz. 234-235
Opdracht 2 en 6 van blz. 236-237

Slide 18 - Tekstslide

Lesdoelen
1. Ik weet wanneer ik een hoofdletter gebruik. 
2. Ik weet wanneer ik welk leesteken gebruik.
3. Ik snap het bijvoeglijk naamwoord en kan (stoffelijke) bijvoeglijk naamwoorden spellen. 
4. Ik kan meervouden en verkleinwoorden spellen. 

Slide 19 - Tekstslide

Evaluatie
Wat ging er goed deze les?
Wat kan er de volgende keer beter?
Wat heb ik geleerd?

Slide 20 - Tekstslide