Hoofdpersoon / round character : wat denkt/voelt hij, wat zijn zijn karaktereigenschappen? Zij veranderen in het verhaal en maken een karakterontwikkeling door.
Bijpersoon / flat character : je hebt veel minder informatie. Gevoelens en gedachten ontbreken vaak. Zij veranderen niet en reageren voorspelbaar.
Slide 22 - Tekstslide
Personages
In een verhaal vind je hoofdpersonen en bijpersonen.
Hoofdpersoon:
Je weet wat hij/zij denkt
Je weet wat hij/zij voelt
Slide 23 - Tekstslide
ROUND CHARACTER
Hoofdpersonen hebben meer karaktereigenschappen waardoor ze niet telkens op dezelfde manier reageren. Vaak veranderen ze door de gebeurtenissen; ze maken een karakterontwikkeling door.
FLAT CHARACTER
Over bijpersonen krijg je veel minder informatie. Van bijpersonen krijg je meestal geen gedachten en gevoelens te lezen. Bijpersonen veranderen niet en reageren vaak hetzelfde.
Slide 24 - Tekstslide
round character
flat character
Slide 25 - Tekstslide
Huiswerk
Slide 26 - Tekstslide
SE week 2: Fictie 4 kader-GT
Slide 27 - Tekstslide
Chronologie
Slide 28 - Tekstslide
Chronologie
Chronologische volgorde: de gebeurtenissen in de film worden verteld in de volgorde waarin ze gebeurd zijn
Niet-chronologische volgorde: de gebeurtenissen in de film worden in een andere volgorde verteld dan waarin ze gebeurd zijn. Bijvoorbeeld met flashbacks (terug in de tijd) of flashforwards (vooruit in de tijd).
Slide 29 - Tekstslide
Chronologie
Op welke manier kan tijd in een verhaal zichtbaar gemaakt worden?
Noemen van jaartal.
Historische gebeurtenissen.
Historische figuren.
Beschrijven van ruimte met kenmerkende gebouwen, gebruiken of voorwerpen.
Slide 30 - Tekstslide
Chronologie
Chronologie - tijd
Worden de gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld?
Is er sprake van flashbacks (terug in de tijd)?
Of flashforwards (verwijst naar iets wat nog gebeuren moet, toekomst)
Slide 31 - Tekstslide
In een chronologisch boek zitten geen flash-backs.
A
waar
B
niet waar
Slide 32 - Quizvraag
Huiswerk
Slide 33 - Tekstslide
SE week 2: Fictie 4 kader-GT
Slide 34 - Tekstslide
Argumenten
Slide 35 - Tekstslide
Mening en argument
Als je je mening geeft over fictie, dan onderbouw je dat met argumenten. Er zijn 4 soorten argumenten:
Realistisch argument: is wat verteld wordt geloofwaardig?
Emotief argument: grijpt het verhaal je aan en leef je mee met de personages?
Moreel argument: ben je het eens met de meningen en overtuigingen in het boek?
Argument over de opbouw: zit het verhaal goed in elkaar?
Slide 36 - Tekstslide
1 Emotieve argumenten
Je gebruikt beoordelingswoorden die aangeven wat een verhaal met je doet (emotie)
maakt me vrolijk - spannend - vol vaart - ontroerend - beklemmend
Slide 37 - Tekstslide
2 Realistische argumenten
Je gebruikt beoordelingswoorden die aangeven in hoeverre jij een verhaal realistisch vindt .
geloofwaardig - herkenbaar - bedacht - origineel
Slide 38 - Tekstslide
3 Morele argumenten
Je gebruikt beoordelingswoorden die iets zeggen over de keuzes die de personages maken of over de boodschap die de schrijver wil uitdragen.
Goed voorbeeld - keur ik af - asociaal - rechtvaardig - betrokken
Slide 39 - Tekstslide
Huiswerk
Slide 40 - Tekstslide
SE week 2: Fictie 4 kader-GT
Slide 41 - Tekstslide
Onderwerp
en thema
Slide 42 - Tekstslide
Onderwerp en Thema
Onderwerp:
Geeft neutraal aan waar het verhaal over gaat.
Thema:
Kort en algemeen wat de strekking van het verhaal is in een paar woorden, korte zin of in een vraag. De rode draad in het verhaal.
Slide 43 - Tekstslide
ONDERWERP EN THEMA
Het onderwerp: geeft neutraal aan waar het verhaal over gaat.
Het thema formuleert kort en algemeen wat de strekking van het verhaal is.
Thema: voorbeelden:
het loslaten van een liefde,
hoe een jongen door de oorlog snel volwassen wordt.
vandalisme
loverboys
Slide 44 - Tekstslide
onderwerp en thema
Onderwerp
Waar het verhaal over gaat.
Geeft niet de bedoeling van de schrijver met het verhaal aan.
Eén woord of een paar woorden
Bijv.: Pesten
Thema
Een korte samenvatting van het boek.
Geeft wel de bedoeling van de schrijver met het verhaal aan.
In een zin waarin ook het onderwerp wordt genoemd.
Bijv.: Een scholier pleegt zelfmoord, omdat hij heel erg gepest wordt.
Slide 45 - Tekstslide
Welke van de onderstaande uitspraken klopt?
A
Het thema van een verhaal is een terugkerend element.
B
Het thema van het verhaal is de hoofdgedachte van het verhaal.
C
Het thema van het verhaal is een tastbaar begrip in het verhaal met een betekenis.
D
Het thema van het verhaal is datgene wat de hoofdpersoon wil bereiken.