avoir, être, aller, faire, pouvoir, vouloir + regelmatige werkwoorden -er en -re (présent, passé composé)
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2
In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Les verbes
avoir, être, aller, faire, pouvoir, vouloir + regelmatige werkwoorden -er en -re (présent, passé composé)
Slide 1 - Tekstslide
In welke tijd staat deze zin: Pendant les vacances j'ai fait du cheval
A
Présent
B
Passé composé
Slide 2 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Mes hobbies sont jouer au violon et faire du tennis
A
Présent
B
Passé composé
Slide 3 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Pendant le weekend je vais nager dans la piscine
A
Présent
B
Passé composé
Slide 4 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Je veux aller en Irlande
A
Présent
B
Passé composé
Slide 5 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: J'aime la série Casa de Papel parce que je parle espagnol
A
Présent
B
Passé composé
Slide 6 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: J'ai été au Maroc l'année dernière
A
Présent
B
Passé composé
Slide 7 - Quizvraag
Qu'est-ce que tu as fait le weekend passé? Vervoeg het werkwoord in de juist tijd als antwoord op deze vraag: In je antwoord: je regarder (passé composé) du Netflix
Slide 8 - Open vraag
Je
Tu
Il/Elle/On
Nous
Vous
Ils/Elles
veux
veux
veut
voulons
voulez
veulent
Slide 9 - Sleepvraag
Je
Tu
Il/Elle/On
Nous
Vous
Ils/Elles
peux
peux
peut
pouvons
pouvez
peuvent
Slide 10 - Sleepvraag
Je
Tu
Il/Elle/On
Nous
Vous
Ils/Elles
as pu
ai voulu
a voulu
avons pu
avez pu
ont voulu
Slide 11 - Sleepvraag
J'ai visité
Je suis resté (à la maison)
J'habite
J'aime
Ik houd van / Ik vind leuk
Ik woon
Ik heb bezocht
Ik ben thuis gebleven
Slide 12 - Sleepvraag
J'ai écouté
Je vais regarder
J'attends
J'ai perdu
Ik ben kwijtgeraakt / ik heb verloren
Ik heb geluisterdnaar
Ik ga kijken (naar)
Ik wacht op
Slide 13 - Sleepvraag
C'est la fin🏁
Slide 14 - Tekstslide
Vul in: _____ parents (jouw) (begin met een hoofdletter)
Slide 15 - Open vraag
Vul in: _____ cousine (mijn) (begin met een hoofdletter)
Slide 16 - Open vraag
Vul in: ____ amie (zijn) (Begin met een hoofdletter)
Slide 17 - Open vraag
Vul in: _____ enfants (uw) (begin met een hoofdletter)