Les verbes irréguliers avoir, être, aller, faire, pouvoir, vouloir + verbes -er et -re
Les verbes
avoir, être, aller, faire, pouvoir, vouloir + regelmatige werkwoorden -er en -re (présent, passé composé)
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2
In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Les verbes
avoir, être, aller, faire, pouvoir, vouloir + regelmatige werkwoorden -er en -re (présent, passé composé)
Slide 1 - Tekstslide
In welke tijd staat deze zin: Pendant le weekend j'ai nagé dans la piscine
A
Présent
B
Passé composé
C
Imparfait
Slide 2 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Je voulais aller en Irlande
A
Présent
B
Passé composé
C
Imparfait
Slide 3 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: J'aime la série Casa de Papel parce que je parle l'espagnol
A
Présent
B
Passé composé
C
Imparfait
Slide 4 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin: Je voudrais aller au Maroc l'année dernière
A
Présent
B
Passé composé
C
Conditionnel
Slide 5 - Quizvraag
Qu'est-ce que tu as fait le weekend passé? Vervoeg het werkwoord in de juist tijd als antwoord op deze vraag: In je antwoord: je aller (passé composé) à la plage
Slide 6 - Open vraag
Qu'est-ce que tu as fait hier soir? Vervoeg het werkwoord in de juist tijd als antwoord op deze vraag: In je antwoord: je attendre(passé composé) mon ami