Schrijven 5
1 / 15
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wat is de juiste vorm van het werkwoord in tegenwoordige tijd?
Hij (dansen) de tango.
Hij (dansen) de tango.
Slide 4 - Open vraag
Wat is de juiste vorm van het werkwoord?
(drinken) jij graag thee?
(drinken) jij graag thee?
A
drink
B
drinkt
Slide 5 - Quizvraag
Wat is de juiste vorm van het werkwoord?
Hij (landen) op Schiphol.
Hij (landen) op Schiphol.
A
land
B
landt
Slide 6 - Quizvraag
Hoe schrijf het werkwoord in de verleden tijd?
Hij (rekenen) het bedrag uit.
Hij (rekenen) het bedrag uit.
Slide 7 - Open vraag
Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?
Ik (koken) pasta.
Ik (koken) pasta.
Slide 8 - Open vraag
Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?
Wij (zetten) de pot op tafel.
Wij (zetten) de pot op tafel.
Slide 9 - Open vraag
Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?
Hij heeft haar (beschermen)
Hij heeft haar (beschermen)
A
Beschermd
B
Beschermt
Slide 10 - Quizvraag
Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?
Ik heb (schaatsen).
Ik heb (schaatsen).
Slide 11 - Open vraag
Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?
Zij hebben (betalen).
Zij hebben (betalen).
A
betaalt
B
betaald
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed
hebt begrepen.
hebt begrepen.
Slide 14 - Open vraag
Schrijf één ding op wat je deze les hebt geleerd en niet meer vergeet.
