Grammatik Kapitel 5

• Duits
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 2

Grammatik Kapitel 5

Modale hulpwerkwoorden 

De modale hulpwerkwoorden möchten, dürfen, können en mögen heb je in Kapitel 3 en 4 al gehad. Dit is een herhaling. De werkwoorden müssen, wissen en wollen zijn nieuw en komen er nu nieuw bij. 

Even oefenen. Probeer op de puntjes de juiste vorm van het modale hulpwerkwoord in te vullen.

Ich ... jetzt gut Deutsch reden.

Wir ........... das nicht.Wir müssen um 7 Uhr zu Hause sein.

Wieso ... ich jetzt keine Hausaufgaben machen?(2 antwoorden zijn goed)

Vragen over het modale hulpwerkwoord?

Wat was de basis regel bij het vervoegen van het voltooid deelwoord in het Duits?

Wat zou er gebeuren met het voltooid deelwoord van werkwoorden die in de stam eindigen op -d of -t

(arbeiten) Mein Vater hat bei Dr. Oetker ....

(mieten=huren) Mein Onkel hat einen Wagen ...

(retten=redden) Die Feuerwehr hat das Kätchen aus dem Baum ...

Stappenplan naamvallen

Stap 0: Kijk of er een vast voorzetsel in je zin staat

Bij de vierde naamval horen: durch (door), für (voor), 

gegen (tegen), ohne (zonder) en um (om)

Staan deze in jouw zin? Dan gebruik je ALTIJD de vierde naamval achter dit woord. 

Voorbeeld: Hast du jetzt Zeit für mich(4e naamval)

Stappenplan naamvallen

Staan er geen voorzetsels in je zin, dan ga je naar stap 1

Stap 1: Wat is het werkwoordelijk gezegde? 

Dit zijn alle werkwoorden in de zin

Stap 2: Wat is het onderwerp in de zin?

Wie of wat + gezegde

Stap 3: Wat is het lijdend voorwerp in de zin?

Wie of wat + onderwerp + gezegde

Stappenplan naamvallen

Bijvoorbeeld: Die Mutter(v) kauft eine neue Kette(v). 

Stap 1: Wat is het werkwoordelijk gezegde? 

Dit zijn alle werkwoorden in de zin = kauft

Stap 2: Wat is het onderwerp in de zin?

Wie of wat + gezegde = wie kauft? = die Mutter

Stap 3: Wat is het lijdend voorwerp in de zin?

Wie of wat + onderwerp + gezegde= wat kauft die Mutter? = eine neue Kette

Koppel de juiste vertaling van de voorzetsels met de vierde naamval aan elkaar

door

voor

zonder

om

tot

tegen

durch

für

ohne

um

bis

gegen

Anja arbeitet jeden Tag. ......... braucht Geld.

1. er
2. sie
3. es

Peter und Hans sind Freunde, ............. kennen sich schon 10 Jahre.

1. wir
2. ihr
3. sie

Der Hund bleibt zu Hause, ........ ist krank.

1. er
2. sie
3. es

Wie viel kostet dieses Sofa? ....... ist sehr alt.

1. er
2. sie
3. es

Soll ich ........ (hem) nach Hause bringen?

Wo ist das Buch? Ich sehe ......... (het) nirgendwo.

Kommst ....... (jij) nicht zur Schule?

Es regnet. Darum können ..... (wij) nicht mit dem Fahrad fahren.

Habt ....... (jullie) Spaß gehabt?

Ich sehe ....... jeden Tag.

1. er
2. ihn

Warum lachst ..... so wenig?

1. du
2. dich

Das ist für ...............

1. ihr
2. euch

Moeilijk !!!!!

                                     Leuke opdrachten voor leerlingen die een uitdaging willen.

Gibst du Agnes deine Adresse?
Ja, ............. gebe Agnes ...........

Hat Martin Anja eingeladen (uitgenodigd)?
Ja, .......... hat ............. eingeladen.

Hat Vera dich nicht begrüßt?
Ja, doch ....... hat ........ begrüßt

Kennt ihr (unseren Nachbar)?
Nein, .............. kennen ......... nicht

Herr Schrief, wohnen Sie in Bilk?
Ja, ......... wohne da.

Wo hat (Anne) ........ das Essen reserviert?

(Das Kind)........... fährt immer viel zu schnell mit dem Mofa.

Die ganze Torte ist (voor ons) ________ .

1. für uns
2. für wir
3. für euch
4. für ihr

(Zonder hem) _______ ist es ruhiger im Klassenzimmer.

1. ohne er
2. ohne sie
3. ohne es
4. ohne ihn

Sie macht sich Sorgen (om jou) _________ .

1. um du
2. für du
3. um dich
4. für dich

Ende

ENDE