K3 L1 ontleden ein/der Gruppe

• Duits
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 2,3

LERNZIELE

Aan het einde van deze les weet je:

* wat de drie naamvallen zijn

  

Planning:

Dan uitleg van de drie naamvallen

Vervolgens oefenen 

Machen Aufträge 14, 15 und 16 (S. 106)   (tevens huiswerk Freitag den 15. März)

Naamvallen

Ontleden 

Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, ontleed je de zin naar :

onderwerp,

lijdend voorwerp, 

meewerkend voorwerp.

• onderwerp: 1e naamval
• meewerkend voorwerp: 3e naamval
  
• lijdend voorwerp: 4e naamval
  

Ontleden (net als in het Nederlands)

1e naamval ➔ onderwerp

 

vraag: Wie of wat + persoonsvorm ➔ onderwerp

 

Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Ontleden (net als in het Nederlands)

1e naamval ➔ naamwoordelijk deel van het gezegde

 

Datgene dat na een koppelwerkwoord volgt en waarmee hetzelfde wordt bedoeld als met het onderwerp

 

  

Koppelwerkwoorden

• zijn
• worden
• blijven
• blijken
• schijnen
• heten
• dunken
• voorkomen
• lijken 

Koppelwerkwoorden

Voorbeeldzin: Der Mann ist mein Freund. (De man is mijn vriend). Met mijn vriend wordt dezelfde persoon bedoeld als de man. “Mijn vriend” is dus het naamwoordelijk deel van het gezegde en staat in de eerste naamval. (hij is hij). 

Ontleden (net als in het Nederlands)

3e naamval ➔ meewerkend voorwerp 

 

vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp

 

Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Ontleden (net als in het Nederlands)

4e naamval ➔ lijdend voorwerp 

 

vraag: wie/wat + persoonsvorm + onderwerp ➔ lijdend voorwerp

 

Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Ontleden (net als in het Nederlands)

Ich habe meiner Mutter eine Zeitung gekauft

[onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]

         1e                            3e                           4e

Doe altijd hetzelfde!

 Ga ontleden en kies op die manier de juiste naamval

Weet je het nog?

Welke naamval hoort bij het onderwerp?

1. 1ste naamval
2. 2de naamval
3. 3de naamval
4. 4de naamval

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?

1. 1ste naamval
2. 2de naamval
3. 3de naamval
4. 4de naamval

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?

1. 1ste naamval
2. 2de naamval
3. 3de naamval
4. 4de naamval

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

1. zin vragend maken
2. wie / wat + pv
3. wie / wat + onderwerp + gezegde
4. aan wie / voor wie

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

1. zin vragend maken
2. wie / wat + pv
3. wie / wat + onderwerp + gezegde
4. aan wie / voor wie

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?

1. zin vragend maken
2. wie / wat + pv
3. wie / wat + onderwerp + gezegde
4. aan wie / voor wie

Üben

Je gaat oefenen met het ontleden. 

Gebruik voor de oefening het schema in je boek (S. 104)

Volg het Stufenplan (stappenplan) op S. 105  

Ich habe d.... Chef (m) endlich mal d... Wahrheit (v) gesagt.

Ich habe d.... Großmutter im Krankenhaus besucht.

Vater gibt d..... Kinder... nur wenig Taschengeld.

Du sollst sofort d..... Direktorin anrufen.

Wir machen Ihnen d.... Vorschlag (m).

Sie haben d..... Radfahrer (m) keine Vorfahrt (v) gelassen.

Ich drucke dir d.... Daumen (mv) fürs Examen.

Mutti bringt d.... kranke Kind ins Bett.

Quiz

Bepaal welk lidwoord/voornaamwoord je moet inzetten. Let hierbij goed op het geslacht.

Sie können (de) Arzthelfer (m) Ihr Rezept geben.

1. dem
2. der
3. dir
4. den

Johann ist d___ Bruder von Jan.

1. den
2. der
3. die
4. das

Evaluatie:
Wat heb je geleerd?

Evaluatie:
Wat ging er goed?

Evaluatie:
Wat ging niet zo goed en vind je nog moeilijk?

Reflectie:
Waar ga je nog aan werken om dit goed onder de knie te krijgen en hoe ga je dit doen?