Woord & zin H7

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 1

Hoofdstuk 7

Het getal van een werkwoord

Dit hoofdstuk gaat over 1e persoon enkelvoud tot en met 3e persoon meervoud.

Ik snap de opdracht niet goed.
'ik' is hier?

1. 1e persoon enkelvoud
2. 1e persoon meervoud
3. 2e persoon enkelvoud
4. 2e persoon meervoud

Bent u hier de directeur?
'u' is hier

1. 1e persoon enkelvoud
2. 2e persoon enkelvoud
3. 3e persoon enkelvoud
4. 1e persoon meervoud

Mijn zus speelt in een TV-serie.
'Mijn zus' is hier?

1. 1e persoon enkelvoud
2. 2e persoon enkelvoud
3. 3e persoon enkelvoud
4. 1e persoon meervoud

Vorig jaar werden we nog kampioen.
'we' =

1. 1e persoon meervoud
2. 2e persoon meervoud
3. 3e persoon meervoud
4. 4e persoon meervoud

Hebben jullie iets te eten mee?
'jullie' =

1. 1e persoon meervoud
2. 2e persoon meervoud
3. 3e persoon meervoud
4. 4e persoon meervoud

Ze hebben de voorstelling van vanavond verplaatst
'ze' =

1. 1e persoon meervoud
2. 2e persoon meervoud
3. 3e persoon meervoud
4. 4e persoon meervoud

	enkelvoud	meervoud
1e persoon	ik	wij / we
2e persoon	jij / je / u	jullie
3e persoon	hij / zij / het	zij / ze

Mijn buurman heeft alweer een nieuwe auto.
'mijn buurman' =

1. 1e persoon enkelvoud
2. 2e persoon enkelvoud
3. 3e persoon enkelvoud

Zo te horen hebben de buren weer een feestje
'de buren' =

1. 1e persoon meervoud
2. 2e persoon meervoud
3. 3e persoon meervoud

Hé buurman, heb je alweer een nieuwe auto?
'je' =

1. 1e persoon enkelvoud
2. 2e persoon enkelvoud
3. 3e persoon enkelvoud

De vrienden van de buren hebben het laat gemaakt.
'de vrienden' =

1. 1e persoon meervoud
2. 2e persoon meervoud
3. 3e persoon meervoud

Jullie waren wel een beetje luidruchtig.
'jullie' =

1. 1e persoon meervoud
2. 2e persoon meervoud
3. 3e persoon meervoud

Maar ik vond het niet erg hoor.
'ik' =

1. 1e persoon enkelvoud
2. 2e persoon enkelvoud
3. 3e persoon enkelvoud

'Ik' - Dit is de persoon die praat. (1e persoon enkelvoud)

"Je en u". 

Dit zijn de personen tegen wie ik praat, de 2e

 persoon enkelvoud

Hij/ zij/ het - de persoon of voorwerp waarover je praat. (3e persoon enkelvoud)

Hij/ zij/ het - de persoon of voorwerp waarover je praat. (3e persoon enkelvoud)

"Wij" - je praat over de groep personen (meer dan 1) waar je bij hoort.

"Jullie" - je praat tegen een groep (meer dan 1) mensen.

Oma ...... (breien) een mooie trui.
Oma=

1. 1e persoon enkelvoud
2. 2e persoon enkelvoud
3. 3e persoon enkelvoud

Oma ...... (breien) een mooie trui.

1. breit
2. breid
3. breidt

De spelers ........ (zijn) zaterdag niet in vorm. (VT)

1. 1e persoon meervoud
2. 2e persoon meervoud
3. 3e persoon meervoud

De spelers ........ (zijn) zaterdag niet in vorm. (VT)

1. zijn
2. hebben
3. werden
4. waren

Vroeger ............ (kiezen, vt) een farao meestal zijn oudste zoon als zijn opvolger.

1. kieste
2. kiesde
3. koos
4. koosde

De gebroeders Grimm .............
(schrijven, vt) samen ongeveer tweehonderd sprookjes.

Mijn ouders ..............(nemen, vt) afscheid van Marco.

Wanneer je er niet aan krabt, ............
(verdwijnen, tt) dat puistje vanzelf.

Als ik ga bergbeklimmen,
(bungelen, tt).......... ik soms aan de wand.

De docent .............
(corrigeren, tt) alle toetsen in één avond.

Bart .............
(verraden, tt) zijn vrienden niet.

Anna ............(verwerven, tt) zich een mooi plekje.

Mijn kind .............
(blijven, tt) tussen de middag op school.

Je ..........(mogen, tt) een doelpunt toch wel vieren?

Misschien ..............
(mogen, vt) de kinderen van de buren langer opblijven dan jij.

Weet je nu voldoende over de 1e persoon enkelvoud tot en met 3e persoon meervoud?

😒🙁😐🙂😃