Herhaling Hormonen en Zenuwstelsel

Wat is de functie van hormonen?
A
De puberteit in gang zetten
B
Communicatie tussen organismen
C
Communicatie tussen weefsels/cellen
D
Transport van andere stoffen
1 / 44
volgende
Slide 1: Quizvraag
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat is de functie van hormonen?
A
De puberteit in gang zetten
B
Communicatie tussen organismen
C
Communicatie tussen weefsels/cellen
D
Transport van andere stoffen

Slide 1 - Quizvraag

Hormonen
Werken als signaalstof en beïnvloeden lichaamsprocessen
Geproduceerd in hormoonklieren

Werken alleen op cellen met een specifieke receptor voor dat hormoon (doelwitorgaan of weefsel)

Vb. FSH, adrenaline, testosteron, aldosteron

Slide 2 - Tekstslide

Hormoonklieren
Verschillende hormoonklieren in het menselijk lichaam
Kunnen meerdere weefsels/organen aansturen

Hormoonklieren zijn altijd endocrien = uitscheiden via bloed

Slide 3 - Tekstslide

Endo- vs exocrien
Endocrien: in het bloed richting target


Exocrien: in het uitwendig milieu

Slide 4 - Tekstslide

Hypofyse
Centrale hormoonklier
~ 1 cm groot, onder de hersenen

Door ligging en structuur is de hypofyse een verbinding tussen zenuw- en hormoonstelsel

Slide 5 - Tekstslide

Hormonen achterkwab
(neurohypofyse)
Hormonen voorkwab
(adenohypofyse)

Slide 6 - Tekstslide

Verschil achter en voorkwab
Achterkwab alleen plaats van afgifte van hormonen uit hypothalamus (neurohormonen)
--> via uitlopers hypothalamus

Voorkwab maakt zelf hormonen maar heeft wel een signaal nodig (RH's of IH's)
--> via bloedvat hypothalamus

Slide 7 - Tekstslide

Binas 89C
Mooi overzicht van de hormonen geproduceerd door hypofyse

Slide 8 - Tekstslide

Hypothalamus
Adenohypofyse
Neurohypofyse
Maakt hormonen zelf onder invloed van releasing hormonen
Geeft hormonen af na een signaal van dia de zenuwen.

Slide 9 - Sleepvraag

Hoe reageren cellen op hormonen

Slide 10 - Tekstslide

Verschillende type hormonen
1. Steroid hormonen

2. Eiwit of thyrosine hormonen

gaan door celmembraan heen en passen op een receptoreiwit in de cel.
Worden gemaakt uit cholesterol
 

passen op receptoreiwit aan de buitenkant van de cel, er wordt dan een interne boodschapperstof geactiveerd (secundaire boodschapper), daardoor verandering in celactiviteit.

Slide 11 - Tekstslide

Hormonen
In verschillende soorten cellen zijn andere eiwitten actief (het proteoom). Een hormoon kan op verschillende soorten cellen dus verschillende effecten hebben. 

Slide 12 - Tekstslide

Hoe werken eiwithormonen?
A
Ze binden aan een receptor op het celmembraan met als gevolg een actie van de cel
B
Om binnen te komen en te binden aan een receptor in het cytoplasma, binden ze aan een transporteiwit
C
Ze binden dan aan een receptor in het cytoplasma. Het gevormde complex heeft effect op het DNA.

Slide 13 - Quizvraag

Hoe werken steroïdhormonen?
A
Ze binden aan een receptor op het celmembraan met als gevolg een actie van de cel
B
Ze werken als hulpstoffen, die hun buurcellen tot actie prikkelen.
C
Ze binden dan aan een receptor in het cytoplasma. Het gevormde complex heeft effect op het DNA.

Slide 14 - Quizvraag

Oxytocine/Ocytocine
Positieve feedback!

Slide 15 - Tekstslide

Veranderende hormoonconcentraties

Slide 16 - Tekstslide

Schildklier
Schildklier zit in de hals

Maakt hormonen om de concentratie van Ca2+ te reguleren

Slide 17 - Tekstslide

Taken van calcium
Wat zijn de taken:

Activeren enzymen
In stand houden van structuur en permeabiliteit van membranen
Regelen van reacties van de cel op prikkels
Helpen bij bloedstolling
Stevigheid botten
Goede werking spieren


Slide 18 - Tekstslide

Let op:
Staat in bron 7 rechts onderin PTH?

Ca2+ receptor in membraan. 

Laag Ca2+? Bijschildklier maakt PTH

Hoog Ca2+? Schildklier maakt calcitonine

Slide 19 - Tekstslide

Calcitonine en parathormoon (PTH) werken als antagonisten (effectoren met een tegengestelde werking).

Slide 20 - Tekstslide

Welk hormoon hoort waar?
A
1= calcitonine 2= PTH
B
1= PTH 2= calcitonine
C
1= calcitonine 2= calcitonine
D
1= PTH 2= PTH

Slide 21 - Quizvraag

4 vd 6 zijn goed!
PTH
Calcitonine
Remt
Stimuleert
Stijgende Ca2+
Dalende
Ca2+

Slide 22 - Sleepvraag

Botweefsel
Osteoblasten
Aanmaken bot

Osteoclasten
Afbreken bot


Slide 23 - Tekstslide

testosteron en oestrogenen remmen osteoclasten
=> osteoporose  (botontkalking)

Slide 24 - Tekstslide

Feedbacksystemen
Negatieve terugkoppeling
Positieve terugkoppeling
Blijft rond homeostase

Slide 25 - Tekstslide

Reageren op warm en koud
Temperatuur gereguleerd door hypothalamus (par 10.1)

De norm is het gelijkhouden
van de kerntemp. ~37⁰ C

Hoe wordt dit hormonaal geregeld?

Slide 26 - Tekstslide

Reactie op kou
Hypothalamus meet een afwijking in de temp.

  1. Afgifte Thyrotropine RH (TRH)
  2. Afgifte Thyroïd stimulerend hormoon
  3. Productie van thyroxine (T4) en trijoodthyronine (T3) in schildklier
  4. T3 en T4 via bloed naar weefsels

  • T4 kan worden omgezet in T3 (het actieve hormoon)

Slide 27 - Tekstslide

Reactie op cellen
  • T3 en T4 in het bloed gebonden aan plasmaeiwitten
  • T3 en T4 binden aan doelwitcellen
  • Binden aan receptor aan buitenkant
  • (T4 omgezet naar T3)
  • T3 zorgt voor stimulering van glucose- en vetverbranding

  • --> warmteproductie, dus lichaamstemp. stijgt

Slide 28 - Tekstslide

Wat voor soort stoffen zijn T3 en T4?
A
Steroïdhormoon
B
Tyrosine- of eiwithormoon
C
Prostaglandinen
D
Groeifactoren

Slide 29 - Quizvraag

Negatieve terugkoppeling
Stijgende thyroxine (T4) concentratie remt de afgifte van TRH en TSH
1
Hypothalamus reageert op stijgende lichaamstemp. waardoor afgifte TRH geremd wordt
2

Slide 30 - Tekstslide

Verbranding
Voor de extra verbranding is meer zuurstof nodig, dus....
meer rode bloedcellen

Het hormoon erytropoëtine (Epo) uit de nieren stimuleert aanmaak nieuwe rode bloedcellen
--> meer O2 transport en dus meer
       verbranding

Slide 31 - Tekstslide

Reactie op watertekort
Bloeddruk en osmotische waarde gemeten in hypothalamus

Bij lage bloeddruk of hoge osm. waarde moet er meer water opgenomen worden
Dat kan gemakkelijk in de nieren (par 10.5)


ADH zorgt voor
- water resorptie
- vernauwen bloedvaten
1
2
3
4
5

Slide 32 - Tekstslide

Reactie op honger
Hormonen zijn ook belangrijk bij eetlust en voedselvertering

  • Ghreline: stimuleren eetlust
  • Leptine: remmen eetlust

Slide 33 - Tekstslide

Homeostase van bloedsuikerspiegel

Slide 34 - Tekstslide

Bloedsuikerspiegel
Concentratie glucose in bloed zo veel mogelijk constant gehouden

In lever en spiercellen glucose opgeslagen

Slide 35 - Tekstslide

Alvleesklier
Hormoonproductie:

Insuline in B-cellen

Glucagon in a-cellen

Slide 36 - Tekstslide

Suikerziekte (diabetes)
Defect in de cellen van de eilandjes van Langerhans

Diabetes type I
Aangeboren: B-cellen produceren te weinig of geen insuline

Diabetes type II
Tijdens leven: Receptoren van cellen reageren steeds minder op insuline

Slide 37 - Tekstslide

Het zenuwstelsel
Het zenuwstelsel wordt opgedeeld in het centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel:
Binas 88B
Het zenuwstelsel reageert op prikkels. Dit zijn invloeden uit het milieu op een organisme.

Slide 38 - Tekstslide

Hoe komen impulsen van zintuigcellen in de hersenen?
  1. Zintuigcel zet prikkel om in impuls.
  2. Impuls gaat langs gevoelszenuw naar het ruggenmerg.
  3. Impuls wordt overgegeven van gevoelszenuw naar schakelzenuwcel.
  4. via schakelzenuwcellen komt impuls in hersenen, bewustwording

Slide 39 - Tekstslide

Binas!!!
rustpotentiaal
impulsgeleiding
impulsoverdracht

Slide 40 - Tekstslide

38) Wat gebeurd er bij een beschadigde myeline schede zoals bij MS?
A
de impulsgeleiding gaat sneller door extra sprongen die de impulsgeleiding maakt
B
de impulsgeleiding gaat langzamer door minder sprongen die de impulsgeleiding maakt
C
de de impulsgeleiding gaat sneller door minder sprongen die de impulsgeleiding maakt
D
de impulsgeleiding gaat langzamer door extra sprongen die de impulsgeleiding maakt

Slide 41 - Quizvraag

Op welke van de gegeven plaatsen vindt in de bundel impulsgeleiding in slechts één richting plaats.
A
Alleen op plaats 5
B
Alleen op plaats 7
C
Op de plaatsen 5 en 7
D
Op de plaatsen 5, 7 en 8

Slide 42 - Quizvraag

Bij impulsgeleiding worden actiefasen en herstelfasen onderscheiden. Hierover worden drie beweringen gedaan.
1. Het cytoplasma van de zenuwcel krijgt tijdens de actiefase gedurende heel korte tijd een negatieve lading ten opzichte van de buitenkant.
2. Tijdens de herstelfase gaan K+-ionen de cel uit.
3. Tijdens de herstelfase kan het celmembraan gedurende korte tijd geen impulsen geleiden.
Welke bewering(en) is (zijn) juist?
A
Alleen de bewering 1 en 2
B
Alleen de beweringen 1 en 3
C
Alleen de beweringen 2 en 3
D
De beweringen 1, 2 en 3.

Slide 43 - Quizvraag

Zet in de goede volgorde:
a. De neurotransmitter wordt afgegeven.
b. De synaptische blaasjes gaan naar het celmembraan.
c. De impuls komt aan bij de synaps.
d. De synaptische blaasjes openen.
e. De neurotransmitter wordt afgebroken.
f. De impuls gaat verder over de tweede cel.

Slide 44 - Open vraag