P4_3_formuleren_§1.2verwijzen

Formuleren (3)
Aan het einde van de les:
  • Weet je wat verwijswoorden zijn
  • Kun je de juiste verwijswoorden op de goede manier gebruiken
  • Weet je waar de regels van de verwijswoorden te vinden zijn
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Formuleren (3)
Aan het einde van de les:
  • Weet je wat verwijswoorden zijn
  • Kun je de juiste verwijswoorden op de goede manier gebruiken
  • Weet je waar de regels van de verwijswoorden te vinden zijn

Slide 1 - Tekstslide

Planning deze les
  • Herhaling theorie vorige les
  • Theorie formuleren §1.2
  • Oefeningen maken


Deze week toets bespreken

Slide 2 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een hoofdzin en een bijzin?

Slide 3 - Open vraag

 Hoofdzin en bijzin (1)
Hoofdzin: er kan geen ander zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm staan. 
Test dit met het woordje "niet". 

Het niet is alweer bijna carnaval. Daar hebben niet we allemaal heel veel zin in.


Slide 4 - Tekstslide

Hoofdzin en bijzin (2)
Bijzin: er kan wél een ander zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm staan.
Test dit met het woordje "niet".

omdat hij niet blij was vandaag
zodat Keesje niet meer zo vaak ging voetballen

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Noteer het juiste verwijswoord
1. Deze coalitie doet de komende jaren (zijn/haar) grootste investering in onderwijs, zodat ieder kind weer extra kansen krijgt.

2. De hele oudejaarsavond draait tegenwoordig om dat verschrikkelijke vuurwerk (dat/wat) om 12 uur de lucht in moet.

Slide 7 - Tekstslide

Noteer het juiste verwijswoord
1. Deze coalitie doet de komende jaren (haar) grootste investering in onderwijs, zodat ieder kind weer extra kansen krijgt.

2. De hele oudejaarsavond draait tegenwoordig om dat verschrikkelijke vuurwerk (dat) om 12 uur de lucht in moet.

Slide 8 - Tekstslide

Theorie §1.2 verwijzen (1)
  • Verwijswoord: je wijst terug naar een of meerdere woorden die eerder genoemd zijn -> antecedent

  • Betrekkelijk vnw.: die/dat, wie/wat, welke, hetgeen
  • Persoonlijk vnw.: ik, jij, hij, zij, het, hem, haar, hun, hen, etc.

Slide 9 - Tekstslide

Theorie §1.2 verwijzen (2)



Er zijn veel regels rondom de verwijswoorden...

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

To do...
  • NN5 Formuleren
    Stencil §1.2 opdr. 4 t/m 8

Slide 17 - Tekstslide