cel en leven formatieve toets

Geef het juiste begrip bij de volgende omschrijving:
De osmotische waarde van het interne en externe milieu is gelijk
1 / 29
volgende
Slide 1: Open vraag
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

Geef het juiste begrip bij de volgende omschrijving:
De osmotische waarde van het interne en externe milieu is gelijk

Slide 1 - Open vraag

Geef het juiste begrip bij de volgende omschrijving:
Kleurstofkorrels in planten

Slide 2 - Open vraag

Geef het juiste begrip bij de volgende omschrijving:
Blaasjes die door het golgisysteem worden gevormd en verteringsenzymen bevatten

Slide 3 - Open vraag

Pinguïns komen voor in heel koude, maar ook in gematigde streken. Verklaar dat een keizerspinguïn (110 cm) op de ijskoude Zuidpool kan overleven en een zwartvoetpinguïn (65 cm) niet.

Slide 4 - Open vraag

Osmose
Twee reageerbuizen bevatten ieder 5 ml keukenzoutoplossing. De concentratie hiervan in de ene buis verschilt van die in de andere buis. Aan beide buizen wordt eenzelfde hoeveelheid onstolbaar gemaakt bloed toegevoegd. Na enige tijd ontstaat in beide buizen een laag onopgeloste deeltjes op de bodem (bezinksellaag). In één van de buizen is de vloeistof boven de bezinksellaag rood gekleurd.
Door een bepaalde toevoeging en vervolgens even schudden kan de kleur van de vloeistof boven de bezinksellaag in één van de buizen veranderd worden, waardoor de vloeistof in beide buizen dezelfde kleur krijgt.
Vraag: Door welke van onderstaande toevoegingen kan dit gebeuren en hoe verandert dan de kleur?
A
Door water toe te voegen aan de buis met rode vloeistof wordt deze vloeistof kleurloos
B
Door water toe te voegen aan de buis met kleurloze vloeistof wordt deze vloeistof rood
C
Door keukenzout toe te voegen aan de buis met rode vloeistof wordt deze vloeistof kleurloos
D
Door keukenzout toe te voegen aan de buis met kleurloze vloeistof wordt deze vloeistof rood

Slide 5 - Quizvraag

Vier leerlingen hebben ieder een tekening gemaakt van een geplasmolyseerde cel. In deze tekeningen stelt 1 de celkern, 2 de celmembraan, 3 de vacuolemembraan en 4 het cytoplasma voor.

vraag: In welke tekening zijn de onderdelen juist genummerd en is de ligging van de onderdelen juist weergegeven?
A
Cel A
B
Cel B
C
Cel C
D
Cel D

Slide 6 - Quizvraag

Een stuk DNA wordt bekeken. In dit stuk DNA bestaat 23% uit A nucleotiden.
Hoeveel procent van het DNA bestaat uit C nucleotiden?

Slide 7 - Open vraag

Je ziet enkele stappen uit de mitose. Zet deze stappen in de juiste volgorde
1
5
4
6
3
2
7
Er ontstaan nieuwe kernmembranen
De chromatiden worden uit elkaar getrokken
De cel groeit uit tot het oorspronkelijke formaat
DNA wordt gerepliceerd
De chromosomen spiraliseren
De chromosomen gaan in het midden van de cel liggen
De kernmembraan verdwijnt en chromosomen liggen los in de cel

Slide 8 - Sleepvraag

Waar
Niet waar
Transport door blaasjes kunnen zowel van binnen de cel naar buiten de cel
worden gebracht en andersom
transporteiwitten kunnen alleen voor actief transport gebruikt worden
Ribosomen lezen de chromosomen af tijdens het maken van eiwitten 
Een enzym is altijd opgebouwd uit aminozuren
Diffusie vindt alleen plaats door een semipermeabele wand

Slide 9 - Sleepvraag

Watertransport
In het membraan van een cel bevinden zich aquaporines, ofwel waterkanaaltjes. Deze kanaaltjes staan open.

Wat gebeurt er als de cel in gedestilleerd water wordt gelegd?
A
Er stroomt water via passief transport de cel uit.
B
Er stroomt water via actief transport de cel in.
C
Er stroomt water via actief transport de cel uit.
D
Er stroomt water via passief transport de cel in.

Slide 10 - Quizvraag

wat is de functie van het ruw endoplasmatisch reticulum?
A
vetten of hormonen maken
B
aanmaak en transport van vetten of hormonen
C
maken van eiwitten uit polypeptideketens en deze transporteren
D
transport van eiwitten

Slide 11 - Quizvraag

waar bevinden zich de ribosomen van het cytoplasma
A
los in het cytoplasma
B
vast aan het endoplasmatisch reticulum
C
los in het cytoplasma en vast aan het endoplasmatisch reticulum
D
los in het cytoplasma, vast aan het endoplasmatisch reticulum en los in de kern

Slide 12 - Quizvraag

wat is de functie van de ribosomen die aan het ER zitten?
A
aanmaak van vetten en hormonen
B
aanmaak van aminozuurketens (polypeptiden)
C
aanmaak van koolhydraten

Slide 13 - Quizvraag

waar is het endoplasmatisch reticulum een voortzetting van?
A
van de celmembraan
B
van de kernmembraan
C
van het Golgisysteem

Slide 14 - Quizvraag

mitochondriën hebben een ...
één of meerdere antw mogelijk
A
enkele membraan
B
dubbele membraan
C
binnen- én een buitenmembraan
D
binnen- of een buitenmembraan

Slide 15 - Quizvraag

chloroplasten hebben een ...
één of meerdere antw mogelijk

A
enkele membraan
B
dubbele membraan
C
binnen- én een buitenmembraan
D
binnen- of een buitenmembraan

Slide 16 - Quizvraag

in de membranen van de chloroplasten liggen enzymen die...
A
helpen bij de productie van glucose
B
helpen bij de verbranding van glucose
C
helpen bij de opslag van glucose

Slide 17 - Quizvraag

de fosfolipiden in de celmembraan hebben een ...
A
hydrofobe staart (vetzuurmoleculen) en en een hydrofiele kop (fosfaatgroep)
B
hydrofobe staart (fosfaatgroep) en en een hydrofiele kop (vetzuurmoleculen)
C
hydrofiele staart (vetzuurmoleculen) en en een hydrofobe kop (fosfaatgroep)
D
hydrofiele staart (fosfaatgroep) en en een hydrofobe kop (vetzuurmoleculen)

Slide 18 - Quizvraag

Het afgeven van stoffen door cellen met gebruik van blaasjes noem je ..
A
endocytose
B
exocytose
C
lysosomen
D
secretie

Slide 19 - Quizvraag

het golgisysteem neemt eiwitten over van ..
A
het endoplasmatisch reticulum
B
vrije ribosomen
C
de ribosomen op het endoplasmatisch reticulum
D
het endoplasmatisch reticulum én van vrije ribosomen

Slide 20 - Quizvraag

Leg uit wat apoptose is

Slide 21 - Open vraag

Eén van de ketens in het DNA-molecuul heeft de volgende structuur:
3’ C - T- G- A- T- A- C- T- A- T- A- G- A- A- C- A- T- A- G- G- A 5’ (keten 1)
Hoe ziet het volledige DNA-molecuul eruit? Geef de complementaire keten (dit is keten 2).

Slide 22 - Open vraag

Uit hoeveel tripletten bestaat keten 1?
3’ C - T- G- A- T- A- C- T- A- T- A- G- A- A- C- A- T- A- G- G- A 5’ (keten 1)

Slide 23 - Open vraag

De onderstaande DNA keten wordt van links naar rechts afgelezen. Geef de aminozuurvolgorde van het eiwit dat hier uiteindelijk mee kan worden gemaakt. Laat zien hoe je aan je antwoord komt.
3' C - T- G- A- A- T- C- T- A- T- A- G- A- T- C- A- T- A 5'

Slide 24 - Open vraag

Middenin een gen verandert de code ATG in ATC.
Wat verandert hierdoor aan de aminozuurketen waarvoor dit gen codeert?
A
In het midden van de aminozuurketen waarvoor dit gen codeert, wordt een ander aminozuur ingebouwd.
B
In het midden van de aminozuurketen waarvoor dit gen codeert, ontbreekt een aminozuur.
C
De aminozuurketen waarvoor dit gen codeert, wordt ongeveer de helft korter.

Slide 25 - Quizvraag

Welke fase is belangrijk voor het behouden van het aantal chromosomen bij opeenvolgende celdelingen?
A
G1 fase
B
G2 fase
C
S fase
D
G1 en G2 fase

Slide 26 - Quizvraag

Diffusie
actief transport
gefaciliteerd transport
passief transport

Slide 27 - Sleepvraag

1. Eiwit komt in het inwendige van het ER.
2. Stukje DNA wordt overgeschreven tot RNA.
3. Een signaal komt in de kern: een deel van het DNA wordt actief.
4. Een ribosoom maakt het benodigde eiwit.
5. RNA gaat van de kern naar ribosoom.
6. Mitochondrium maakt energie voor eiwitproductie.

Slide 28 - Sleepvraag

Noem de verschillen tussen DNA en RNA

Slide 29 - Open vraag