Jong & Oud (5e) H2. De jeugd

Week 7 (vanaf 9 september 2024)
Hoofdstuk 2. De jeugd
  • actualiteit (minder vaak vakbondslid)
  • herhaling vorige les (gevangenendilemma)
  • bespreken opdracht 1.5
  • leerdoelen
  • instructie (sparen en lenen)
  • maakwerk: opdracht 2.1 t/m 2.5 en 2.6 t/m 2.14
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Week 7 (vanaf 9 september 2024)
Hoofdstuk 2. De jeugd
  • actualiteit (minder vaak vakbondslid)
  • herhaling vorige les (gevangenendilemma)
  • bespreken opdracht 1.5
  • leerdoelen
  • instructie (sparen en lenen)
  • maakwerk: opdracht 2.1 t/m 2.5 en 2.6 t/m 2.14

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling gevangenendilemma
Kijkvragen Filmpje Golden Balls:
  1. Stel in 2-tallen de tabel van het Gevangenendilemma op.
  2. Bepaal samen de Dominante Strategie voor beide deelnemers.
  3. Wat wordt de uitkomst zonder samenwerken?
  4. Wat wordt de uitkomst met samenwerken (Bindende Afspraak)?

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Uitwerking Golden Balls
  1. Gevangenendilemma volgens onderstaande tabel.
  2. Dominante Strategie is voor beiden Steal.
  3. Zonder samenwerken: beiden Steal = £ 0 / £ 0.
  4. Met Samenwerken: beiden Split = £ 6.800 / £ 6.800.

Abraham
Split
Steal
Nick
Split
£ 6.800 / £ 6.800
£ 0 / £ 13.600
Steal
£ 13.600 / £ 0
£ 0 / £ 0

Slide 4 - Tekstslide

Opdracht 1.5
a. Beschrijf de afweging die Sofie zal maken als ze denkt dat Tara niet opruimt.
  • Opruimen kost Sofie 70 minuten en niet opruimen 60 minuten.
b. Beschrijf de afweging die Sofie zal maken als ze denkt dat Tara wel opruimt.
  • Opruimen kost Sofie 30 minuten en niet opruimen 10 minuten.
c. Welke strategie is voor Sofie de Dominante Strategie?
  • Niet opruimen. Dit kost in beide gevallen minder tijd.

Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen H2. De jeugd
  • Ik kan de 8 begrippen op pagina 17 omschrijven (zie ook LWEO). 
  • Ik kan verklaren dat rente de prijs is voor het uitstellen van consumptie.
  • Ik kan uitleggen waarom sparen en lenen voorbeelden zijn van ruilen over de tijd.
  • Ik kan de prijs van sparen en lenen verklaren.
  • Ik kan de afweging maken tussen consumeren, lenen en sparen en dit verklaren.
  • Ik kan onderscheid maken tussen voorraadgrootheden en stroomgrootheden.


Slide 6 - Tekstslide

Jongeren en geld
  • Zakgeld?
  • Kleedgeld?
  • Baantjes?

Geld = keuzes maken!
Uitgeven (consumeren) of sparen?

Het bedrag dat je niet consumeert, spaar je.


Slide 7 - Tekstslide

Sparen en lenen
Ruilen over tijd:
  • Sparen = uitstellen van Consumptie naar de toekomst.
  • Lenen = vervroegen van consumptie.


Geld lenen kost geld : Rente betalen!,
en de schuld moet je ook weer aflossen.

Rente op je spaarrekening = beloning voor het uitstellen van consumptie.

Slide 8 - Tekstslide

Sparen en lenen
1. Waarom ruil je over tijd als je spaart of leent?
  • je stelt consumptie uit bij sparen
  • of je vervroegt consumptie bij lenen
2. Wat is de prijs van sparen?, en wat levert het op?
  • prijs: uitstellen consumptie en inflatie
  • sparen levert rente op
3. Wat is de prijs van lenen?, en wat levert het op?
  • prijs: rente betalen
  • lenen levert vervroegde consumptie op

Slide 9 - Tekstslide

Stroom- en voorraadgrootheid
Een grootheid is iets wat je kunt meten.
  • Stroomgrootheid: meet je over een bepaalde periode
       voorbeelden: “Mijn inkomen is 2.000 euro per maand.”
                                    "Er stroomt 6 liter water per minuut uit de kraan."
  • Voorraadgrootheid: meet je op een bepaald moment 
       voorbeelden: "Ik heb 5.000 euro spaargeld.”
                                    "Er zit 100 liter water in de badkuip."

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Wat is spaarrente?
A
stroomgrootheid
B
voorraadgrootheid

Slide 12 - Quizvraag

Wat is leenrente?
A
stroomgrootheid
B
voorraadgrootheid

Slide 13 - Quizvraag

Wat is hypotheekschuld?
A
stroomgrootheid
B
voorraadgrootheid

Slide 14 - Quizvraag

Wat is uitgaven aan eten?
A
stroomgrootheid
B
voorraadgrootheid

Slide 15 - Quizvraag

Wat is vermogen?
A
stroomgrootheid
B
voorraadgrootheid

Slide 16 - Quizvraag

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 2.1 t/m 2.10 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 5 minuten voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 2.11 t/m 2.14 in je schrift

Slide 17 - Tekstslide

Leerdoelen H2. De jeugd
  • Ik kan de 8 begrippen op pagina 17 omschrijven (zie LWEO). 
  • Ik kan verklaren dat rente de prijs is voor het uitstellen van consumptie.
  • Ik kan uitleggen waarom sparen en lenen voorbeelden zijn van ruilen over de tijd.
  • Ik kan de prijs van sparen en lenen verklaren.
  • Ik kan de afweging maken tussen consumeren, lenen en sparen en dit verklaren.
  • Ik kan onderscheid maken tussen voorraadgrootheden en stroomgrootheden.


Slide 18 - Tekstslide

23. Twee beweringen over sparen en lenen.
I. Alleen lenen is een voorbeeld van ruilen over de tijd.
II. Hogere rente bevordert sparen en lenen.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I. is goed en II. is fout
C
I. is fout en II. is goed
D
Beide zijn fout

Slide 19 - Quizvraag

24. Twee beweringen over sparen en lenen.
I. Een lagere rente bevordert het sparen.
II. Een hogere (verwachte) prijsstijging stimuleert lenen.

Welke bewering(en) is/zijn juist?

A
Beide zijn goed
B
I. is goed en II. is fout
C
I. is fout en II. is goed
D
Beide zijn fout

Slide 20 - Quizvraag

25. Twee beweringen over sparen en vermogen.
I. Als je spaart stijgt je vermogen.
II. Rente over je vermogen leidt altijd tot een groter reëel vermogen (reëel = wat je er voor kunt kopen).
Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I. is goed en II. is fout
C
I. is fout en II. is goed
D
Beide zijn fout

Slide 21 - Quizvraag

28. Twee beweringen.
I. De omzet is een voorraadgrootheid.
II. Inkomen is een stroomgrootheid.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I. is goed en II. is fout
C
I. is fout en II. is goed
D
Beide zijn fout

Slide 22 - Quizvraag