leestekens

Leestekens
Leestekengebruik is belangrijk! Het zorgt ervoor dat je tekst soepel leest.
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Leestekens
Leestekengebruik is belangrijk! Het zorgt ervoor dat je tekst soepel leest.

Slide 1 - Tekstslide

Leestekens
Aan het eind van deze les ken je ze (weer) en kun je ze toepassen. 

Slide 2 - Tekstslide

Wanneer gebruik je hoofdletters?

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Video

Een leesteken is een teken voor het lezen.

. = zin is afgelopen
? = zin is een vraag
! = zin met nadruk lezen
H = begin van de zin óf naam
, = pauze in de zin
Jan dit boek is leuk.
Vind jij dat ook Marie?
Zeker!

Slide 5 - Tekstslide


wat doe jij in spanje

Slide 6 - Open vraag


jeroen zit in de kantine

Slide 7 - Open vraag

Uitleg: komma
Met een komma maak je een zin overzichtelijker. Je laat zien waar de lezer een korte pauze kan inlassen.

  1. Zet een komma tussen twee persoonsvormen.

Voorbeeld:
  • Wat Sara durft, is echt heel moedig.
  • Als je hier de hoek om gaat, kom je bij de bushalte.

Slide 8 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 9 - Open vraag

Zet de komma op de juiste plek.

Terwijl ik nog in bed lig staat mijn moeder al de was te strijken

Slide 10 - Open vraag

Toen we wegreden zag ik nog net de poes voor het raam liggen.
Waar komt de komma?

Slide 11 - Open vraag

Als je goed luistert hoef ik het niet nogmaals uit te leggen.
Waar komt een komma te staan?

Slide 12 - Open vraag

Uitleg: komma
Zet komma's tussen de delen van een opsomming. Voor en of of schrijf je geen komma. 

Voorbeeld:
  • We gingen zwemmen, snorkelen en surfen. 

Slide 13 - Tekstslide

Waar hoort de komma?
Voor Nederlands heb ik een boek schrift en pen nodig.

Slide 14 - Open vraag

Ik heb gisteren aardappels vlees groenten en vla gegeten.
Waar hoort de komma te staan?

Slide 15 - Open vraag

Uitleg: komma
Zet een komma voor de signaalwoorden maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat, zodra.

Voorbeeld:
  • Ik ga op tijd naar huis, want ik moet morgen vroeg op.. 

Slide 16 - Tekstslide

Voor welk woord komt de komma?

Hij is ziek want hij heeft koorts.

Slide 17 - Open vraag

Voor welk woord komt de komma?
Ik vind dit onderwerp makkelijk daardoor is de les leuk.

Slide 18 - Open vraag

Aan het werk

Slide 19 - Tekstslide