HA - Week 19 - Grammatica zinsdelen H5 en H6

Welkom!

Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl


1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom!

Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl


Slide 1 - Tekstslide

- Stillezen
- Grammatica zinsdelen H5 en H6

Doel:
- Je kunt van elk zinsdeel aangeven wat het is en welke functie het heeft. 


Wat gaan we doen vandaag:

Slide 2 - Tekstslide

Stillezen
timer
7:30

Slide 3 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen

Slide 4 - Tekstslide

Bij grammatica zinsontleden kijk je naar welke onderdelen er in een zin zitten:

iemand doet iets = persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
Iemand doet iets = onderwerp
iemand doet iets ergens mee = lijdend voorwerp
iemand doet iets voor iemand/ geeft iets aan iemand = meewerkend voorwerp
Iemand doet iets op een plaats en tijd of op een bepaalde manier = bijwoordelijke bepaling
Grammatica zinsdelen

Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

Aan/voor wie + pv (of gez.) + onderwerp + lijdend voorwerp


De sportieve leerling geeft de docent de tennisbal terug.

pv = geeft
ow = wie geeft er? = de sportieve leerling
LV= wat heeft de sportieve leerling terug = de tennisbal
MV = aan wie geeft de sportieve leerling de tennisbal terug = aan de docent

Het meewerkend voorwerp. 

Slide 6 - Tekstslide

Deel van de zin waaruit blijkt voor wie iets gedaan wordt of aan wie iets gegeven wordt.  (staat zelf buiten de handeling)

Staat vaak aan of voor bij
Als het er niet staat, kun je het toevoegen

Antwoord op de vraag:
Aan wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
(onthoud het pannenkoeken bakken, hou je aan die volgorde!)
Meewerkend voorwerp
Komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met vertellen: meedelen, uitleggen, zeggen of geven: overhandigen, lenen, toesturen.

Slide 7 - Tekstslide

Antwoord op de vraag:
Aan/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Het bloemetje heb ik voor mijn oma gekocht.
PV = heb                                                 LV = het bloemetje
OW = ik (wie heeft iets gekocht?)   MV = voor mijn oma
Gez = heb gekocht                           
Meewerkend voorwerp

Slide 8 - Tekstslide

Je praat met iemand
a. Je vertelt iets aan iemand
b. Je vertelt iemand iets
Geen mv
mv = (aan) iemand

Slide 9 - Tekstslide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen
3. Bedenk een extra zinsdeel bij deze zin

De docent heeft de bal aan de leerling gegeven. 


Slide 10 - Tekstslide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen
3. Bedenk een extra zinsdeel bij deze zin

Voor haar kinderen kookt mevrouw Smidt een gezonde maaltijd


Slide 11 - Tekstslide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen
3. Bedenk een extra zinsdeel bij deze zin

De arts schreef de patiënt een kuur voor.


Slide 12 - Tekstslide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen
3. Bedenk een extra zinsdeel bij deze zin

De zon schenkt ons warmte en vitamine D.

Slide 13 - Tekstslide

De zinsdelen die we net benoemd hebben noem je de bijwoordelijke bepaling (bwb)

Dit is wat je overhoudt als je alle zinsdelen hebt benoemd.
De bwb geeft ook antwoord op de vragen:
- waar                    - waarheen
- wanneer             - hoever
- hoe                      - hoelang
- waardoor           - waarom

Slide 14 - Tekstslide

Maken:
- Hoofdstuk 5 - grammatica zinsdelen - meewerkend voorwerp:  leerlijn
- Hoofdstuk 6 - grammatica zinsdelen - bijwoordelijke bepaling: leerlijn


Let op:
Als je een opdracht niet snapt, schrijf je vraag dan op (of vraag direct). 
Fouten maken mag, maar probeer hem de volgende keer wel beter te doen!

Wanneer:
Deze week 

Aan de slag

Slide 15 - Tekstslide