In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Commercieel 2
Oefenen met alle onderwerpen door elkaar
Multiple choice
Slide 1 - Tekstslide
Gedifferentieerde marketing
Geconcentreerde marketing
Ongedifferentieerde marketing
1. Het bedrijf richt zich met één beleid op één of enkele specifieke deelmarkten binnen de totale markt. Het bedrijf houdt geen rekening met doelgroepen.
2. Het bedrijf past één marketingbenadering toe op de totale markt.
3. Het bedrijf verdeelt consumenten van de totale markt in groepen consumenten met gelijke kenmerken, wensen en behoeften.
Slide 2 - Sleepvraag
2. Wat is het verschil tussen actiereclame en themareclame?
A
Actiereclame gebruik je om de omzet op korte termijn te verhogen, themareclame gebruik je om een positief imago op te bouwen.
B
Actiereclame gebruik je voor acties die korter dan een week duren, themareclame duren altijd langer dan een week.
C
Actiereclames richten zich op een bepaalde doelgroep, themareclames richten zich op alle klanten.
D
Actiereclames zijn gericht op een of twee producten, themareclames zijn gericht op het hele assortiment.
Slide 3 - Quizvraag
3. Wat is sales promotion?
A
een actie waarbij producten worden verloot onder de klanten
B
een presentatie van een product in een winkel
C
een reclame over de duurzaamheid van een product
D
een verkoopbevorderende activiteit zoals 'twee voor de prijs van een'
Slide 4 - Quizvraag
4. Wat is het doel van merchandising?
A
om de klant te laten kiezen voor de producten van de fabrikant
B
om de omzet van de retailer te verhogen
C
om de service voor de consument te verhogen
D
om ervoor te zorgen dat de consument waar voor zijn geld krijgt
Slide 5 - Quizvraag
Wat zijn de voordelen van sponsoring?
Imagoverbetering
Internationale bekendheid
Naamsbekendheid
Omzetverhoging
Toename van personeel
Vermindering van kosten
Slide 6 - Sleepvraag
Breed assortiment
Diep assortiment
Ondiep assortiment
Smal assortiment
1. een slagerij met veel verschillende soorten vlees
2. een slagerij met alleen rundvlees
3. een winkel met alleen sportschoenen
4. een winkel met artikelen voor veel verschillende sporten
Slide 7 - Sleepvraag
7. Uit welke fasen bestaat de artikellevenscyclus?
Groei
Introductie
Neergang
Ontmanteling
Stationair zijn
Volwassenheid
Slide 8 - Sleepvraag
8. Waarom is het belangrijk om het assortiment af te stemmen op de doelgroep?
A
Dan behaalt de winkel een hogere omzet.
B
Dan kan er minder personeel in de winkels werken.
C
Dan zijn medewerkers van de winkel meer tevreden.
D
Dan zijn service en prijs niet zo belangrijk.
Slide 9 - Quizvraag
9. Wat betekent trading-up voor de assortimentssamenstelling?
A
Het assortiment wordt op een andere manier ingevuld, waarbij het grootste deel van het assortiment wordt vervangen.
B
Het assortiment wordt uitgebreid in de breedte door nieuwe artikelgroepen toe te voegen.
C
Er worden duurdere of kwalitatief betere artikelen toegevoegd aan het assortiment.
D
Er worden goedkopere of kwalitatief mindere artikelen toegevoegd aan het assortiment
Slide 10 - Quizvraag
10. Wat is kannibalisatie van de assortimentssamenstelling?
A
Als bij trading-down de klanten overstappen op de goedkopere artikelen
B
Als bij trading-down de klanten wegblijven en bij de concurrent hun inkopen doen
C
Als de prijzen van alle artikelen worden verhoogd onder druk van de concurrentie
D
Als een winkel een andere winkel overneemt met een assortiment dat lager van kwaliteit is
Slide 11 - Quizvraag
11. Wat is de reden voor het saneren van het assortiment?
A
Een deel van het assortiment sluit niet aan bij de wensen van het personeel.
B
De winkelier verwacht een lagere omzetsnelheid en brutowinst van een deel van het assortiment.
C
Een deel van het assortiment past niet bij de winkelformule.
D
Het product is niet op voorraad en moet besteld worden.
Slide 12 - Quizvraag
12. Wanneer spreek je van consumptieverwantschap?
A
als artikelen eenzelfde groep consumentenbehoeften bevredigen
B
als verschillende artikelen elkaar goed aanvullen
C
als artikelen ingedeeld zijn op basis van het koopgedrag van de consument
D
als artikelen op eenzelfde manier geproduceerd zijn
Slide 13 - Quizvraag
13. Wat is merchandising?
A
alle verkoopbevorderende activiteiten van een retailer gericht op een bepaald merk
B
alle verkoopbevorderende activiteiten van een retailer in en om de winkel
C
alle verkoopbevorderende activiteiten van een fabrikant/importeur in de media
D
alle verkoopbevorderende activiteiten van een fabrikant/importeur in en om de winkel
Slide 14 - Quizvraag
16. Wat is het verschil tussen prijsdistributie en servicedistributie?
A
Bij servicedistributie is de toegevoegde waarde van de winkel hoog, bij prijsdistributie laag.
B
Bij servicedistributie is de prijs onbelangrijk, bij prijsdistributie wel.
C
Bij servicedistributie kan de consument een klacht indienen bij de leverancier, bij prijsdistributie bij de retailer.
D
Servicedistributie gaat over de verkoop van fabrikant aan de retailer en prijsdistributie over de verkoop van retailer aan de consument.
Slide 15 - Quizvraag
17. Waarom is de prijs voor de consument een belangrijk retailinstrument?
A
De prijs is voor de consument een meetbare variabele.
B
De prijs toont aan of de fabrikant kwaliteit levert.
C
De prijs geeft exact aan welke kwaliteit de materialen van het product hebben.
D
De consument kan de prijs aanpassen door af te dingen.
Slide 16 - Quizvraag
18. Wat is afroomprijspolitiek?
A
Een deel van de prijs van een artikel bestaat uit een bedrag dat naar de overheid gaat.
B
Een artikel maakt na enige tijd winst, dan gaat een deel van de winst terug naar de fabrikant.
C
Een artikel heeft in het begin een hoge prijs en de prijs wordt later geleidelijk verlaagd.
D
Een artikel wordt onder de kostprijs geïntroduceerd en de prijs wordt later verhoogd
Slide 17 - Quizvraag
19. Wat is een vorm van psychologische prijsstelling?
A
het hanteren van een prijs die niet overeenkomt met de kwaliteit
B
het hanteren van een te hoge prijs
C
het hanteren van een prijs die onder de prijs van de concurrentie ligt
D
het hanteren van een gebroken prijs
Slide 18 - Quizvraag
20. Welke concurrentiegeoriënteerde prijsstellingsmethoden zijn er?
Going-rate pricing
Medium pricing
Stay-out pricing
Value pricing
Premium pricing
Me-too pricing
Slide 19 - Sleepvraag
21. Waardoor wordt de prijsbeleving van de individuele consument bepaald?
Prijsbenadering
Prijskennis
Prijsgevoeligheid
Prijsacceptatie
Prijselasticiteit
Slide 20 - Sleepvraag
23. Gabi is filiaalmanager van een grote elektronicazaak in het midden van de stad. Onder haar winkel is een grote parkeergarage. Het is belangrijk dat de klanten haar winkel binnenkomen. Wat zijn goede pre-saleservices voor Gabi?
A
De klant krijgt zijn parkeergeld terug als hij een aankoop doet.
B
De medewerkers van de winkel brengen de gekochte artikelen naar de auto in de parkeergarage.
C
Gabi hangt een bord in de parkeergarage, waarop staat hoe de klant haar winkel kan bereiken.
D
Gabi plaatst wekelijks een grote advertentie in de plaatselijke klant.