Woordsoorten en zinsdelen

Nederlands
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

We gaan 2 grammatica onderdelen herhalen:
Woordsoorten herkennen en zinsdelen benoemen

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

0

Slide 4 - Video

Werkwoorden 
Zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. 

In een zin staat ten minste één werkwoord. 

Een werkwoord heeft verschillende vormen. 
       gaan: ga, gaat, gaan; ging, gingen; gegaan.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de afkorting van werkwoorden?
A
WZ
B
PV
C
ZN
D
WW

Slide 6 - Quizvraag

De woorden DE, HET en EEN zijn:
A
lidwoorden
B
zelfstandige naamwoorden
C
werkwoorden
D
eigennamen

Slide 7 - Quizvraag

Lidwoord
Er zijn drie lidwoorden:
- de
- het 
- een 

Slide 8 - Tekstslide

De afkorting voor een lidwoord is...
A
BN
B
ZN
C
LV
D
LW

Slide 9 - Quizvraag

Weet jij wat een zelfstandig naamwoord is?

Slide 10 - Woordweb

Zelfstandig naamwoord
Een woord voor een mens, dier, plant of ding: 
       - buurman, kat, boterbloem, 
          bioscoopkaartje, oktober

Ook voor namen, steden en plaatsen:
- Utrecht, Katrien en Oostenrijk

Slide 11 - Tekstslide

De afkorting voor een zelfstandig naamwoord is....
A
PV
B
ZN
C
LW
D
BN

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord?
A
Blonde
B
Man
C
Paard
D
De

Slide 13 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over een zelfstandig naamwoord: 
       - klein, mooie, rode, leuke

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt 
waarvan iets gemaakt is:     
       - zilveren, houten.

Slide 14 - Tekstslide

Wat is de afkorting voor bijvoeglijk naamwoord?
A
WW
B
BN
C
LW
D
ZN

Slide 15 - Quizvraag

Lidwoord
Zelfst. naamw.
Werkwoord
Bijvoeglijk naamw.
Voorzetsel
De
hond
loopt
naar
het
grote
veld.

Slide 16 - Sleepvraag

Welke woordsoort is "school" in deze zin?
De jongen fietst naar school.
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 17 - Quizvraag

Welke woordsoort is "grote" in deze zin?
De grote ballon vliegt door de lucht.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 18 - Quizvraag

Welke woordsoort is "glimt" in deze zin?
De rode auto glimt zo mooi.
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 20 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
_______
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Voegwoorden
  • Voegwoorden zijn een soort cement.
  • Je kunt met voegwoorden woorden of zinnen aan elkaar plakken.

Slide 24 - Tekstslide

VOEGWOORDEN
die twee zinnen verbinden
dus, en, maar, of, want, aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, ofschoon, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat en zodra

VOORBEELD:
- Milou zit op tennis, maar haar zusje hockeyt liever.
- Voordat Els iets kon zeggen, was Joris al vertrokken,

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Die ogen van ....
A
jou
B
jouw

Slide 29 - Quizvraag

Dit zijn ........ ogen
A
jou
B
jouw

Slide 30 - Quizvraag

‘Ik’ is een persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord.
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 31 - Quizvraag

‘Uw’ is een persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord.
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 32 - Quizvraag

Zinsdelen en zinsontleding

Slide 33 - Tekstslide

Wat is de PV in de zin:
Jan haalt een kaas op de markt in Gouda.

Slide 34 - Woordweb

Een persoonsvorm is altijd een werkwoord. Maar soms staan er meer werkwoorden in de zin.
De werkwoorden samen zijn het gezegde:
De leraar is niet meer naar de les gekomen.
Gezegde: is gekomen

Slide 35 - Tekstslide

Zoek het onderwerp (ow).

Wie of Wat + de persoonsvorm.

Onderwerp
Zin                                          Wie / Wat +pv    Onderwerp
Wij gaan brood kopen. → Wie gaan? →     Wij
 

Slide 36 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Mevrouw Vaneker legt het onderwerp uit.
A
legt
B
Mevrouw Vaneker
C
uit
D
het onderwerp

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het ow uit onderstaande zin?

De jongens gooiden sneeuwballen tegen de ramen.

Slide 38 - Open vraag

Onze kat had een muis gevangen.
Wat is het onderwerp in deze zin?
A
onze kat
B
had
C
een muis
D
had gevangen

Slide 39 - Quizvraag

Het lijdend voorwerp

Slide 40 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 
Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 41 - Tekstslide

Mijn vader
leest
de krant.
Onderwerp
Persoonsvorm
Lijdend Voorwerp

Slide 42 - Sleepvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 43 - Sleepvraag