Inleiding

Wat weet je nog van de vorige les?
1 / 35
volgende
Slide 1: Woordweb
ArtSecondary Education

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat weet je nog van de vorige les?

Slide 1 - Woordweb

Slide 2 - Video

1. Noem een verschil in het bekijken van tragedies, vroeger en nu?
A
Theater is nu de enige kunstvorm die we gebruiken.
B
We hebben nu toegang tot films en series via tv en internet.
C
Griekse tragedies zijn niet meer relevant voor het moderne publiek.
D
Mensen bezoeken theater nu minder vaak dan in de oudheid.

Slide 3 - Quizvraag

1. Noem een overeenkomst in het bekijken van tragedies, vroeger en nu?
A
De onderwerpen zijn volledig veranderd en zijn nu irrelevant.
B
We kunnen ons nog steeds inleven in de personages en thema's.
C
Theaterstukken worden nu alleen voor kinderen opgevoerd.
D
Er zijn geen overeenkomsten; theater is volledig geëvolueerd.

Slide 4 - Quizvraag

2. Wat is een belangrijk kenmerk van de tragedie?
A
Het is gericht op amusement en vermaak.
B
Het heeft een ernstig genre dat herkenning en identificatie mogelijk maakt.
C
Het bevat alleen komische elementen.
D
Het negeert politieke thema's volledig.

Slide 5 - Quizvraag

2. Welke functie heeft de tragedie in de samenleving volgens de oorspronkelijke Griekse opvatting?
A
Het zorgt voor saamhorigheid en reflectie over de democratie.
B
Het vermaakt het publiek zonder diepere betekenis.
C
Het neigt naar de absurditeit en onzinnigheid.
D
Het is uitsluitend gericht op entertainment voor kinderen.

Slide 6 - Quizvraag

2. Wat typeert de komedie als dramavorm?
A
Het is een ernstig genre dat de diepere betekenis van het leven onderzoekt.
B
Het negeert actuele thema's en richt zich op historische verhalen.
C
Het is satirisch en bevat schunnige grappen en verwijzingen naar de politiek.
D
Het omvat alleen statige dansen en ernstige dialogen.

Slide 7 - Quizvraag

2. Hoe sluit dans aan bij de komedie?
A
Dans in de komedie is altijd statig en ingetogen.
B
Dans is alleen een achtergrondactiviteit zonder betekenis.
C
Dans wordt volledig vermeden om de ernst te benadrukken.
D
Bij de komedie wordt er levendig of zelfs obsceen gedanst, passend bij het vrolijke karakter.

Slide 8 - Quizvraag

3. Wat houdt de eenheid van tijd, plaats en handeling in bij een toneelstuk?
A
Het verhaal mag zich over meerdere dagen en plaatsen afspelen met verschillende verhaallijnen.
B
Het verhaal moet zich op één dag en op één plaats afspelen, zonder zijsprongen of uitweidingen.
C
Het verhaal kan alleen plaatsvinden in een droomwereld zonder tijdslimiet.
D
Het verhaal moet zich richten op verschillende personages in verschillende tijdperken.

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Video

Slide 11 - Video

4. Op welke twee punten wijkt het theater van Epidaurus af van het theater van Orange??
A
Het Romeinse theater heeft een gehalveerde orchestra en een verhoogd podium voor belangrijke handelingen.
B
Het theater van Epidaurus heeft toegewezen plaatsen op basis van hiërarchie.
C
Het Romeinse theater is bedoeld voor rituele doeleinden, terwijl het Griekse theater voor vermaak is.
D
Het theater van Epidaurus heeft een verhoogd podium en geen muur met zuilen als decor.

Slide 12 - Quizvraag

4. Op welke twee punten wijkt het theater van Epidaurus af van het theater van Orange??
A
Het Romeinse theater heeft een gehalveerde orchestra en een verhoogd podium voor belangrijke handelingen.
B
Het theater van Epidaurus heeft toegewezen plaatsen op basis van hiërarchie.
C
Het Romeinse theater is bedoeld voor rituele doeleinden, terwijl het Griekse theater voor vermaak is.
D
Het theater van Epidaurus heeft een verhoogd podium en geen muur met zuilen als decor.

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Video

5. Hoe pakt Pythagoras muziekonderzoek op een wiskundige, wetenschappelijke manier aan?
A
Hij onderzoekt het ritme in muziek en stelt dat een snellere cadans voor een hogere toonhoogte zorgt.
B
Hij bestudeert klankgolven en ontdekt dat geluid zich voortplant in cirkelvormige patronen.
C
Hij ontwikkelt de monochord om de afstanden tussen tonen te kunnen meten en ontdekt dat intervallen (toonsafstanden) corresponderen met vaststaande getalsverhoudingen.
D
Pythagoras stelt een formule op voor de snelheid van geluid in verschillende materialen, zoals hout en metaal.

Slide 15 - Quizvraag

6. Waarom nemen de grootschalige muziekuitvoeringen van de Romeinen bij openbare gebeurtenissen en rituelen in de derde of vierde eeuw na Christus af?
A
Er is een gebrek aan muzikale instrumenten door een tekort aan materialen, en muzikanten trekken naar andere delen van het rijk.
B
Het Romeinse rijk raakt economisch in verval, en de christelijke kerk vindt de Romeinse muziek heidens.
C
De keizers besluiten dat muziekuitvoeringen niet langer passen bij de Romeinse militaire waarden, en muzikanten worden ingezet in het leger.
D
De christelijke kerk verbiedt alle vormen van muziek, en muzikanten vluchten naar de buurlanden voor bescherming.

Slide 16 - Quizvraag

7. Wat is het verschil tussen Griekse en Romeinse beeldhouwkunst, met betrekking tot de gebruiksfunctie en vormgeving?
A
Griekse beelden hebben meestal een religieuze functie en tonen goden, waarbij een ideaalbeeld wordt weergegeven. Romeinse beelden tonen vaak keizers en generaals of dienen als luxe decoratie, waarbij een specifiek persoon met veel realisme en gebreken wordt weergegeven.
B
Griekse beeldhouwkunst richt zich op het afbeelden van mythologische dieren, terwijl Romeinse beelden voornamelijk landschappen tonen.
C
Griekse beeldhouwkunst legt de nadruk op portretten van belangrijke burgers, terwijl de Romeinen alleen goden en mythologische figuren uitbeelden.
D
Griekse beelden worden gekenmerkt door een hoge mate van realisme en tonen vaak specifieke personen, terwijl Romeinse beelden meer idealiserend zijn en goden afbeelden.

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

9. Beide beelden zijn kopieën van Griekse beelden die verloren zijn gegaan. De Apollo van Belvedère blijft dichter bij het origineel. Hoe is dit te zien aan de voorstelling en vormgeving?
A
De Grieken maakten beelden van goden. Apollo is een geïdealiseerde god (naakt), Augustus een herkenbare keizer (met borstplaat).
B
De Grieken maakten beelden van beroemde personen; de Romeinen maakten beelden van goden. Apollo toont een Griekse leider, Augustus een god.
C
De Grieken gaven hun beelden een realistisch gezicht, Apollo toont details, Augustus heeft het perfecte goddelijke lichaam.
D
Griekse beelden tonen realisme; Romeinse beelden idealiseren goden. Apollo is een Romeinse god, Augustus een Griekse.

Slide 20 - Quizvraag

8. Hoe wordt de ondersteuning bij de beelden van Apollo van Belvedère en Augustus van Prima Porta verborgen?
A
) De Apollo van Belvedère heeft een schild dat tegen zijn rug staat voor ondersteuning, en de Augustus van Prima Porta heeft een lans naast zijn rechterbeen geplaatst.
B
De Apollo van Belvedère heeft een steen naast zijn linkerbeen, en de Augustus van Prima Porta heeft een adelaar aan zijn voet die het beeld verstevigt.
C
De Apollo van Belvedère heeft een zwaard naast zijn rechterarm als ondersteuning, en bij de Augustus van Prima Porta is een schild bij zijn voet geplaatst.
D
De Apollo van Belvedère heeft een boomstammetje dat het beeld verstevigt. Bij de Augustus van Prima Porta is een Cupido op een dolfijn tegen het rechterbeen van de keizer geplaatst, die naar zijn afkomst verwijst.

Slide 21 - Quizvraag

10. Benoem de 3 bouworden en hun kenmerken

Slide 22 - Woordweb

11. Zowel de Grieken als de Romeinen gebruiken zuilen, maar bij de Romeinen is de functie anders. Leg dit uit aan de hand van het Parthenon en het Colosseum.
A
Bij het Parthenon dragen muren de constructie, terwijl bij het Colosseum zuilen het dak dragen.
B
Bij het Parthenon zijn zuilen dragend; bij het Colosseum zijn ze decoratief en worden ook pilasters en halfzuilen gebruikt.
C
Het Parthenon gebruikt alle drie de bouworden, terwijl het Colosseum alleen Dorische zuilen heeft.
D
Het Parthenon heeft dragende zuilen, maar het Colosseum gebruikt alleen muren zonder zuilen.

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

12. Noem twee Griekse of Romeinse invloeden op kunst in latere eeuwen
A
De muziektheorie van Pythagoras is de basis voor de moderne danskunst.
B
De Griekse tragedie inspireert de renaissance en het classicisme met eenheid van tijd, plaats en handeling.
C
Het gebruik van verfijnde kleuren in de schilderkunst komt van de Romeinen.
D
Klassieke beeldhouwkunst en architectuur, zoals het gebruik van zuilen, beïnvloeden de renaissance en het classicisme.

Slide 25 - Quizvraag

Heb je nog vragen over de klassieke oudheid?

Slide 26 - Woordweb

Inleiding cultuur van de kerk
elfde t/m de veertiende eeuw
P2
Kubv V4

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Deze vragen heb ik nog

Slide 34 - Woordweb

Hoe was deze les voor jou?
😒🙁😐🙂😃

Slide 35 - Poll