V1, periode 4, H35 voornaamwoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Op tafel: laptop, kern

• Boekopdracht uitleg
• Hoofdstuk 35 kern

Leerdoelen 

Hst 35 

Je kunt persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden herkennen en ermee oefenen in een zin

Welke 2 soorten grammatica bestaan er ook weer?

Wat hoort bij grammatica woordsoort benoemen?

1. aanwijzen bijvoeglijk naamwoord
2. aanwijzen lijdend voorwerp
3. aanwijzen persoonsvorm
4. aanwijzen tijd van 'zijn'

Als ik zeg 'ik loop naar huis' en wat voor zinsdeel is 'loop' wat ben ik dan aan het doen?

1. aan het lopen
2. woordsoort benoemen
3. redekundig ontleden
4. zinsdelen benoemen

Voornaamwoorden

Dit hoofdstuk gaat over het onderdeel 

'woordsoort benoemen' en wel over vier woordsoorten:

persoonlijk, bezittelijke, aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden

Hoe vind je ook weer 

lijdend voorwerp?

meewerkend voorwerp? 

Het lijdend voorwerp

wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 

Let op! Niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp!

Wie of wat

+

wwg

+

lijdend voorwerp

onderwerp

=

Het meewerkend voorwerp

aan wie/voor wie + ow + gezegde = meewerkend voorwerp. 

Zinsdeel werkt mee om de handeling mogelijk te maken; zij geeft altijd geld aan de hartstichting

Aan wie/voor wie

+

ow

+

mwvw

gez

=

Wat is 'ons' in de zin, bij zinsdeel benoemen:
'zij hebben ons dat boek gegeven'

1. onderwerp
2. gezegde
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Wat is 'ons' in de zin, bij zinsdeel beneomen:
'zij hebben ons meegenomen'

1. onderwerp
2. gezegde
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Let op

Hun hebben het gedaan is ALTIJD fout. 

het is

Zij hebben het gedaan. Want zij is hier het onderwerp

Aan de slag 

Maak vraag 1, 2 & 3 (hoofdstuk 35)

LEREN

Betrekking betekent dat 'het te maken heeft met' of 'terug slaat op'

Aan de slag 

Maak vraag (1, 2, 3) 5, 6 en 7 (hoofdstuk 35)

Vraag 1 

a het: pers, uw: bez, het: pers, haar: bez

b Hij: pers, ik: pers, het: pers, mijn: bezit

c Zij: persoonlijk, zijn: bezittelijk

d Hij: pers, hun: pers, het (tweede): pers, hen: pers, het (derde): pers, mijne: bezit

e Ik: pers, je (eerste): pers, je (tweede): bezit (me: wederkerend, hoeft hier niet)

f Jullie: bezittelijk, jullie: persoonlijk

g Het: persoonlijk, ze: persoonlijk, hij: persoonlijk, hun: bezittelijk

h hen: persoonlijk

i ze: persoonlijk, je: persoonlijk, je: persoonlijk, het: persoonlijk, mij: persoonlijk

j onze: bezittelijk

Vraag 2

a ‘je’ is hier een persoonlijk voornaamwoord.

b ‘je’ is hier een bezittelijk voornaamwoord. 

Vraag 3

a In Nederland wordt ‘u’ als beleefdheidsvorm gebruikt, bijvoorbeeld voor oudere mensen. In Vlaanderen wordt ‘u’ ook gebruikt voor familie en vrienden, en dan alleen als het een lijdend of meewerkend voorwerp is.

b In Nederland gebruiken we ‘jij’ of ‘je’ voor ‘gij’ of ‘ge’.

c Te beoordelen door de docent, bijvoorbeeld: Ze doen dit om de afstand tussen het bedrijf en de klanten zo klein mogelijk te houden. Op deze manier wordt de reclame persoonlijker en minder afstandelijk. 

Vraag 5

a Wie: betrekkelijk

b Dat: aanwijzend, wat: betrekkelijk

c hetgeen: betrekkelijk

d Dat: aanwijzend

e die: betrekkelijk

f degene: aanwijzend, die: betrekkelijk, dit: aanwijzend, dit: aanwijzend

Vraag 6

a dezelfde: aanwijzend, die: betrekkelijk met antecedent ‘dezelfde mensen’

b deze: aanwijzend, die: betrekkelijk met antecedent ‘deze zomer’

c hetgeen: betrekkelijk met ingesloten antecedent (‘hetgeen’ betekent ‘dat wat’)

d datgene: aanwijzend, wat: betrekkelijk met antecedent ‘datgene’

e die: betrekkelijk met antecedent ‘de film’

f die: betrekkelijk met antecedent ‘Kim, ‘soortgelijk’: aanwijzend 

Vraag 7

a Wie: betrekkelijk, het: persoonlijk

b We: persoonlijk, uw: bezittelijk

c Zoiets: aanwijzend, u: persoonlijk

d je: persoonlijk, het: persoonlijk, je: persoonlijk

e Het: persoonlijk, hij: persoonlijk, het: persoonlijk

f Die: aanwijzend, die: betrekkelijk