WW = werkwoord = lopen, regenen, zullen, hebben, gebruiken.
ZNW = zelfstandig naamwoord = tafel, Femke, Kerkstraat, Amsterdam, jas.
LW = lidwoord = de, het, een.
BVN = bijvoeglijk naamwoord = rode, dure, dunne, gratis, gouden.
VZ = tijdens, voor, achter, in, na.
PERS. VNW = persoonlijk voornaamwoord = ik, je, jij, jou, u, hij, zij, mij, me, hem, haar, ons, hen.
BEZ. VNW = bezittelijk voornaamwoord = mijn, jouw, uw, je, ons.
VR. VNW = vragend voornaamwoord = wat, wat voor, welke, wie.
AANW. VNW = aanwijzend voornaamwoord = deze bal, dit boek, die tas, dat vest.
BETR. VNW = betrekkelijk voornaamwoord = de vrouw die, het spel dat.