03. T H2.3 Sparen met profijt (8-10-24)

Hoofdstuk 2 Geldzaken
KGT) § 2.3 Sparen met profijt
Ik heb klaar liggen: 
  • rekenmachine,
  • pen,
  • papier.
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2 Geldzaken
KGT) § 2.3 Sparen met profijt
Ik heb klaar liggen: 
  • rekenmachine,
  • pen,
  • papier.

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
  • Instructie
  • Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Controleren huiswerk
rekentrainer op je scherm zetten

Slide 3 - Tekstslide

Welk begrip kun jij uitleggen?

Slide 4 - Tekstslide

Doel
Theorie:


Rekenvaardigheden:
  • Ik kan de rente berekenen en rekenen met samengestelde interest.
      

Slide 5 - Tekstslide

Aantekeningen

1 jaar = 12 maanden = 52 weken = 365 dagen
1 kwartaal = 3 maanden
(In een jaar zitten 4 kwartalen)

LET OP: 1 maand is niet 4 weken! 
(omdat: 12 maanden x 4 weken = 48 weken)

Slide 6 - Tekstslide

Neem deze over in je schrift

Slide 7 - Tekstslide

Rente berekenen
• Bereken eerst het rentebedrag per jaar.
• Reken daarna het rentebedrag om naar de juiste periode.

Voorbeeld: 
Er staat € 600 op een spaarrekening tegen 4% rente. 4% rente is per jaar: € 600 : 100 × 4 = € 24 
Dat is gedurende 4 maanden: € 24 : 12 × 4 = € 8

Slide 8 - Tekstslide

Samengestelde interest
Interest = rente

Als je geld gedurende meerdere jaren op een spaarrekening staat, krijg je rente op rente (samengestelde interest).

Slide 9 - Tekstslide

Lesdoelen 
Aan het eind van deze les weet je wat de volgende begrippen betekenen. 
  • Enkelvoudige interest
  • Samengestelde interest
  • Looptijd
  • Depositosparen
  • Koopkracht
  • Inflatie

Slide 10 - Tekstslide

2.3 Sparen met profijt

Sparen = een deel van je inkomen niet uitgeven

Spaardoelen/spaarmotieven = 
Verschillende redenen om te sparen. 
1) Doel
2) Voorzorg
3) Rente

Slide 11 - Tekstslide

Spaarvormen
Waar let je op?

  1. rentepercentage
  2. looptijd (= de periode waarin je geld leent of spaart)
  3. opvraagbaarheid
  4. opnamekosten

Slide 12 - Tekstslide

Depositosparen
= Manier van sparen waarbij spaargeld gedurende de looptijd niet (zonder boete) opgevraagd kan worden.


Spaardeposito gebruik je als je langere tijd het geld niet nodig hebt.

Slide 13 - Tekstslide

Kenmerken spaardeposito
- geld staat voor langere tijd vast
- groter bedrag
- rente blijft hele looptijd hetzelfde

Soms gelden er beperkende voorwaarden.
- minimum bedrag
- boete als je teveel opneemt
- pas een hogere rente als spaarbedrag hoger wordt

Slide 14 - Tekstslide

Koopkracht
Je koopkracht laat zien hoeveel goederen en diensten je met je inkomen kunt kopen.

Je koopkracht is dus afhankelijk van:
- De prijzen
- Je inkomen

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen.
C
Hoeveel spaargeld je hebt
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 17 - Quizvraag

Koopkracht
Als je inkomen hetzelfde blijft en de prijzen stijgen, daalt je koopkracht.

Als je inkomen stijgt en de prijzen hetzelfde blijven, stijgt je koopkracht.

Wanneer je koopkracht stijgt, kun je meer behoeften vervullen. Je welvaart stijgt dan.

Slide 18 - Tekstslide

De gemiddelde prijs van boodschappen steeg afgelopen jaren.

Slide 19 - Tekstslide

Koopkracht stijgen en daling

Slide 20 - Tekstslide

De prijzen stijgen met 2%
Het inkomen van Ahmet stijgt met 1%
Wat gebeurt er met de koopkracht van Ahmet?
A
Stijgt
B
Daalt
C
Blijft gelijk

Slide 21 - Quizvraag

De prijzen stijgen met 2%
Het inkomen van Lisa stijgt met 3%
Stijgt of daalt de koopkracht van Lisa?
A
Stijgt
B
Daalt

Slide 22 - Quizvraag

Leg uit: Door te sparen, verschuif je koopkracht naar de toekomst.

Slide 23 - Open vraag

Inflatie
Inflatie is de gemiddelde stijging van alle prijzen bij elkaar. Als er inflatie is en je inkomen hetzelfde blijft, daalt je koopkracht. 

Je kunt ook zeggen: door inflatie wordt je geld minder waard. 


Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Slide 26 - Video

De inflatie stijgt met 2,5%
Het inkomen van Rick stijgt met 1,5%
Met hoeveel procent stijgt of daalt de koopkracht van Rick?
A
Daalt met 4%
B
Stijgt met 4%
C
Daalt met 1%
D
Stijgt met 1%

Slide 27 - Quizvraag

Deflatie
Het omgekeerde van inflatie is deflatie. Bij deflatie is er een gemiddelde daling van alle prijzen bij elkaar. 

Het gevolg van deflatie is dat je voor hetzelfde bedrag meer kunt kopen. Het geld wordt dus meer waard. 

Slide 28 - Tekstslide

algemene prijsstijging woningmarkt 

Slide 29 - Tekstslide

Inflatie stijging of daling

Slide 30 - Tekstslide

Inflatie stijging of daling

Slide 31 - Tekstslide

inkomensstijging > prijsstijging
koopkracht neemt toe
inkomensstijging < prijsstijging
koopkracht neemt af

Slide 32 - Tekstslide

Indexcijfers
Om de ontwikkeling van verschillende grootheden, zoals prijzen of inkomen, goed te kunnen vergelijken wordt vaak gebruik gemaakt van indexcijfers.

Een indexcijfer is een getal dat aangeeft hoeveel iets in een bepaalde periode is veranderd ten opzichte van een afgesproken tijdstip. Dit afgesproken tijdstip noem het het basisjaar en krijgt het indexcijfer 100.


Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Voorbeeld 
Er staat € 800 gedurende drie jaar op een spaarrekening tegen 4% rente.

• Spaarsaldo na 1 jaar: € 800 + 4% van 800 = € 832
• Spaarsaldo na 2 jaar: € 832 + 4% van 832 = € 865,28
• Spaarsaldo na 3 jaar: € 865,28 + 4% van 865,28 = € 899,89

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide


B



KGT
Leren en maken Hoofdstuk 2:
paragraaf 3
+
Rekentrainer



Huiswerk 14 oktober

Slide 37 - Tekstslide

Nabespreking
Hoe is het gegaan?
Wat ging goed?
Wat vond je moeilijk?
Welke vragen heb je nog?

Slide 38 - Tekstslide