Lijdend voorwerp 1bb/kb

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
Ik kan in een zin het lijdend voorwerp vinden.
Dat doe ik door een stappenplan te volgen.

Slide 3 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp zegt iets over het onderwerp + gezegde in een zin​
Voorbeeld:  Fay draagt een mooie trui.​
Een mooie trui = het lijdend voorwerp.​
Het zegt iets over Fay, die de trui draagt.​

Slide 4 - Tekstslide

Hoe kun je het lijdend voorwerp vinden?​
Stel de volgende vraag aan de zin:
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp​
Antwoord = het lijdend voorwerp​ 

Fay draagt een mooie trui.​
​Wat + draagt + Fay? een mooie trui​

Slide 5 - Tekstslide

Nog even herhalen...hoe vind ik:​

Persoonsvorm:
Het onderwerp: 
Werkwoordelijk gezegde: 

Slide 6 - Tekstslide

Kristel luistert goed naar de juf. 
Onur let goed op.
Zoek de persoonsvorm:
1. Altijd een werkwoord
2. Verander de zin van tijd.
De werkwoorden die veranderen zijn de persoonsvorm(en). 

Slide 7 - Tekstslide

Het onderwerp
Het onderwerp vertelt WIE of WAT iets doet.

Je kunt het onderwerp vinden door deze vraag te stellen:
WIE/WAT + persoonsvorm?

Slide 8 - Tekstslide

(werkwoordelijk) gezegde

ALLE werkwoorden in de zin.

Slide 9 - Tekstslide

Stappenplan LV
Zo vind ik het lijdend voorwerp:
1. Persoonsvorm =
2. werkwoordelijk gezegde =
3. Onderwerp = 
4. Lijdend voorwerp = 
(wie/wat + ww.gezegde + ond)
Schrijf dit op in je schrift

Slide 10 - Tekstslide

Hij heeft een voetbal gevonden.
1. Persoonsvorm = 
2. werkwoordelijk gezegde = 
3. Onderwerp = 
4. Lijdend voorwerp =  
(wie/wat + ww.gezegde + ond)

Slide 11 - Tekstslide

Gisteren wilden Isabelle en Jessica een cadeau kopen.
1. Persoonsvorm =
2. werkwoordelijk gezegde =
3. Onderwerp =
4. Lijdend voorwerp =
(wie/wat + ww.gezegde + ond)

Slide 12 - Tekstslide

Goed om te weten
1. Er staat altijd maar 1 lijdend voorwerp in een zin

2. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel


Slide 13 - Tekstslide

voorbeeld
Papa bakt het vlees op de grill.
pv = bakt
ond = papa
lijdend vw = het vlees
op de grill... begint met een voorzetsel, hoort dus niet bij het lijdend voorwerp

Slide 14 - Tekstslide

De voetballer schopt de bal naar een medespeler.
1. Persoonsvorm =
2. werkwoordelijk gezegde =
3. Onderwerp =
4. Lijdend voorwerp =
(wie/wat + ww.gezegde + ond)

Slide 15 - Tekstslide

Mijn oma bakt een heerlijke taart voor ons.
  1. Persoonsvorm =
2. werkwoordelijk gezegde =
3. Onderwerp =
4. Lijdend voorwerp = 

Slide 16 - Tekstslide

zelf oefenen:
De jongens gooiden sneeuwballen op de hei.

Slide 17 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp in een zin zegt iets over:
A
Het Gezegde + persoonsvorm
B
Het Onderwerp + gezegde
C
De Leestekens
D
Het Onderwerp

Slide 18 - Quizvraag

Welk onderdeel hoort NIET in het lijdend voorwerp?
A
het gezegde
B
het onderwerp
C
het lijdend voorwerp
D
een voorzetsel

Slide 19 - Quizvraag

Vandaag hebben we pizza gegeten.
We =
A
het lijdend voorwerp
B
de persoonsvorm
C
het onderwerp
D
het ww. gezegde

Slide 20 - Quizvraag

De meisjes hebben een ketting gevonden in het gras.
Lijdend voorwerp =
A
de meisjes
B
een ketting
C
in het gras
D
gevonden

Slide 21 - Quizvraag

Noem één ding dat je hebt geleerd bij de uitleg:

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Video

Slide 24 - Link