TaalCompleet B1 6.7 verwijswoorden

TaalCompleet B1 - 6.7 verwijswoorden
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

TaalCompleet B1 - 6.7 verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Dit weet je al: 

Slide 2 - Tekstslide

Verwijzen naar personen
Anton koopt een nieuwe telefoon. Hij betaalt met zijn pinpas.
Mijn moeder is arts. Ze werkt in het ziekenhuis.
De cursisten hebben les. Ze leren Nederlands.

Slide 3 - Tekstslide

Zo kan het ook
Ik heb hulp nodig                   -> Tim helpt mij 
Jij hebt hulp nodig                 -> Tim helpt jou
U hebt hulp nodig                  -> Tim helpt u
Hij heeft hulp nodig               -> Tim helpt hem
Zij heeft hulp nodig               -> Tim helpt haar
Wij hebben hulp nodig         -> Tim helpt ons
Jullie hebben hulp nodig    -> Tim helpt jullie
Zij hebben hulp nodig          -> Tim helpt hen

Slide 4 - Tekstslide

Peter en zijn vriend fietsen door de straat. .......... zijn onderweg naar de sportschool.
A
Hij
B
Hen
C
Hem
D
Ze

Slide 5 - Quizvraag

In de pauze loopt Peter met zijn vriend naar buiten. ........ geeft ...... een sigaret en ze roken samen.
A
Ze, hem
B
Hij, hem
C
Hij, hen
D
Hij, hen

Slide 6 - Quizvraag

verwijzen naar dingen
De auto is kapot. Hij staat in de garage. Ik moet hem laten repareren.
Het boek is mooi. Het is lekker dik. Ik lees het met plezier.
De boeken zijn mooi. Ze zijn lekker dik. De cursisten lezen ze met plezier.

de auto                 -> de-woord                      -> hij/hem
het boek              -> het-woord                     -> het
de boeken          -> meervoud                     -> ze

Slide 7 - Tekstslide

Mag ik een pen van je lenen? Ik geef ........ na de les aan je terug.
A
het
B
ze
C
hem
D
hij

Slide 8 - Quizvraag

Wil je de woordenboeken opruimen? ........ liggen op de tafels. Kan je ...... in de kast zetten?
A
Ze, ze
B
Ze, hen
C
het, hem
D
Ze, hem

Slide 9 - Quizvraag

verwijzen naar dingen en personen met die/deze en dat/dit

enkelvoud
(de-woorden) Ik praat met mijn collega. Die is net op vakantie geweest.
(het-woorden) Heb je het woordenboek gezien? Dat ligt op het bureau.
   
meervoud
Heb je nieuwe boeken besteld? ja, die worden morgen bezorgd.

* In plaats van die/dat kun je ook deze/dit gebruiken, bij dingen of personen die dichtbij zijn

Slide 10 - Tekstslide

Heb je de nieuwe film met Johnny Depp gezien? ........ vond ik erg mooi!
A
dat
B
die

Slide 11 - Quizvraag

Heb je Anja en Mara al gezien? Nee..... heb ik nog niet gezien.
A
dat
B
die

Slide 12 - Quizvraag

Weet je waar mijn KNM-boek is?
Ja, ....... ligt in de kast.
A
dat
B
die

Slide 13 - Quizvraag

Heb je de toeristen op het busstation gezien? ........... gaan straks met de bus naar De Keukenhof.
A
dat
B
die

Slide 14 - Quizvraag

verwijzen naar (een stuk van) een zin (dit, dat, het)

Steeds meer cursisten komen te laat op school. Dat is heel vervelend.
We zijn bijna klaar met thema 6. Dit betekent dat we volgende week de toets gaan maken.
Heb je gehoord dat we bijna vakantie hebben? Ja, ik heb het gehoord.

Slide 15 - Tekstslide

Mijn dochter vindt het moeilijk om een studie te kiezen. Dit geeft haar veel stress.
Waar verwijst 'dit' naar?

Slide 16 - Open vraag

Peter heeft regelmatig last van zijn rug.
Dat vindt hij erg vervelend.
Waar verwijst 'dat' naar?

Slide 17 - Open vraag

Mijn zoon heeft in een keer zijn rijbewijs gehaald.
Ik vind het erg knap van hem!
Waar verwijst 'het' naar?

Slide 18 - Open vraag

Slide 19 - Tekstslide

maak de extra opdrachten op werkblad 6.7

Slide 20 - Tekstslide