SCHRIJVEN & FORMULEREN 1 / verwijzen

Schrijven & formuleren 1

Verwijzen 1
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Schrijven & formuleren 1

Verwijzen 1

Slide 1 - Tekstslide

Vooraf:

  • Elke presentatie in Lessonup hoort bij een stukje lesstof uit NU Nederlands. 
  • Op de laatste slide van de presentatie vind je de bijbehorende opdrachten uit Nu Nederlands. 
  • Die opdrachten maak je in de digitale leeromgeving van Nu Nederlands.

Slide 2 - Tekstslide

Deze Lessonup hoort bij:

  • Hoofdstuk 1 , paragraaf 1.1 (NU Nederlands) *onderdeel FORM1*

Slide 3 - Tekstslide

Wat leer je vandaag:

  • Samenhang aanbrengen in een tekst (een logisch verhaal schrijven)
  • Het gebruik van verwijswoorden

Slide 4 - Tekstslide

Lees deze zin:

Daar ligt Peter. Het lezen van het moeilijke boek daar kostte Peter veel moeite. Peter is daarbij dan ook in slaap gevallen.

Wat vind je van deze zin?

Slide 5 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?

  
  • Daar ligt Peter. Het lezen van dat moeilijke boek kostte hem veel moeite. Hij is daarbij dan ook in slaap gevallen.
  • Verwijswoorden: woorden die verwijzen naar andere woorden in de tekst.
  • Zonder verwijswoorden wordt een tekst heel saai.
  • Verwijzen in de tekst helpt je om gevarieerd te schrijven.

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeelden van verwijswoorden

  • personen: hij/zij, hem/haar, hun, ze (meervoud)
  • aanwijzen: die, deze, dit, dat
  • verwijzen naar het woord dat er voor staat: dat, die

Vandaag gaan we het hebben over het verwijzen naar personen en dingen.

Slide 7 - Tekstslide

Verwijzen met hij/zij
  • verwijs naar personen met hij/zij
Nancy gaat morgen niet mee. Zij heeft een andere afspraak.

De monteur komt morgen terug. Hij moet eerst een onderdeel bestellen.

Slide 8 - Tekstslide

De taxichauffeur was te laat. Hij moest eerst nog tanken.

Wat is hier het verwijswoord?
A
De taxichauffeur
B
Hij

Slide 9 - Quizvraag

De taxichauffeur was te laat. Hij moest eerst nog tanken.

Waarnaar verwijst 'hij'?

Slide 10 - Open vraag

Verwijzen met ze/zij (meervoud)

  • verwijs naar dieren en dingen met ze
Ik zoek mijn boeken. Waar heb ik ze gelaten? Ik kan ze niet vinden.
  • verwijs naar personen met zij of ze
De studenten zijn op school. Zij hebben zo les in het praktijklokaal, maar ze drinken eerst een kop koffie.

Slide 11 - Tekstslide

De sporters zijn klaar met de wedstrijd. Zij zijn erg moe.

Wat is het verwijswoord in deze zin?
A
De sporters
B
De wedstrijd
C
Zijn
D
Zij

Slide 12 - Quizvraag

Wil jij tegen de studenten zeggen dat de les later begint? Dan staan ze niet voor een dichte deur.

Wat is het verwijswoord?
A
Jij
B
Ze
C
De studenten
D
Tegen

Slide 13 - Quizvraag

Hij is alweer te laat, dus ik zal hem wel even bellen.

'Hem' is hier het verwijswoord.
Waar verwijst het woord naar?
A
Ik
B
Hij

Slide 14 - Quizvraag

Mijn laptop en telefoon zijn spoorloos. Ik kan hen niet vinden.

Is dit correct geschreven?


A
Ja
B
Nee

Slide 15 - Quizvraag

Verwijzen met hem/haar/hun
Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Je mag dat boek van Irma best lenen. Het maakt haar toch niets uit.

Komen Bert en Hans niet? Je moet hun ook vragen voor dat feest!

Slide 16 - Tekstslide

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar Martijn?
A
Hij
B
Hem

Slide 17 - Quizvraag

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar scooter?
A
Hij
B
Hem

Slide 18 - Quizvraag

Verwijzen met hen/hun (meervoud)

  • gebruik hen/hun als je ze/zij niet kunt gebruiken;
Deze boeken zijn van hen. Volgens hen is dat niet waar. Deze pennen zijn voor hen.

  • gebruik hun om bezit aan te geven als het bezit erachter staat (bezittelijk voornaamwoord);
Wat is hun postcode? 
Dat is hun auto. 



Slide 19 - Tekstslide

Maar ook:

  • Hun gebruik je als meewerkend voorwerp in een zin:
  • De gastvrouw geeft hun iets te drinken.

  • Veel gemaakte fout in de Nederlandse taal:
  • Hun gebruiken als onderwerp = fout!
  • Hun hebben zich niet afgemeld. (fout!)


Slide 20 - Tekstslide

En:

  • Hen gebruik je na een voorzetsel in een zin:
  • De gastvrouw geeft aan hen iets te drinken.
  • Vaak het lijdend voorwerp (ondergaat iets)

  • Handige regel: voorzetsel ervoor? > dan 'hen' gebruiken

Maar let op dat er geen bezit achter staat!
  • Zij werden bedankt voor hun medeleven.
  • Medeleven = bezit > dan gebruik je tóch hun.


Slide 21 - Tekstslide

Dus:

Dat is hun fiets. / Die fiets is van hen.
Wat is hun lokaal? / Dat lokaal is van hen.
Dat is hun probleem. 


Slide 22 - Tekstslide

Mark en Amy treden af als bestuurslid.
... zijn niet herkiesbaar.
A
Ze
B
Zij
C
Hen
D
Hun

Slide 23 - Quizvraag

Volgens ... is mijn stage perfect verlopen.
A
Ze
B
Zij
C
Hen
D
Hun

Slide 24 - Quizvraag

Maak jij de notulen? ... moeten vanmiddag verstuurd worden.
A
Ze
B
Zij
C
Hen
D
Hun

Slide 25 - Quizvraag

Ik heb ... verteld wat het kost.

Slide 26 - Open vraag

De voorzitter bedankte de mensen voor ... komst.

Slide 27 - Open vraag

Controle voor jezelf:

  • Samenhang aanbrengen in een tekst (een logisch verhaal schrijven)
  • Het gebruik van verwijswoorden

Alles begrepen?

Slide 28 - Tekstslide

De opdrachten:

  • Als je alles hebt begrepen ga je zelfstandig aan de slag met de opdrachten in NU Nederlands:

Onderdeel FORM1, paragraaf 1.1
Opdracht 1 t/m 4









Slide 29 - Tekstslide