Lesweek 2 2.1 Schrijven in fases + 3.1 Werkwoordspelling in de t.t.

Hoe gaan we het doen?
  • Ik volg de lesplanner van niveau 4: iedereen moet dezelfde onderwerpen doen, maar op niveau 4 gaan we er dieper op in.
  • Bij de beoordeling houd ik hier rekening mee.
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 3,4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Hoe gaan we het doen?
  • Ik volg de lesplanner van niveau 4: iedereen moet dezelfde onderwerpen doen, maar op niveau 4 gaan we er dieper op in.
  • Bij de beoordeling houd ik hier rekening mee.

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
Theorie 2.1 Schrijven in fases
3.1 Werkwoordspelling

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Bij LOB moet je een informatieve tekst van 500 woorden schrijven op basis van een bronnenonderzoek over "hedendaagse voeding".
Kies het meest geschikte onderwerp.
A
Mijn lievelingseten
B
Superfoods: fabels en feiten
C
Voeding door de eeuwen heen

Slide 6 - Quizvraag

De gemeenteraad wil de sluitingstijd van cafés vervroegen. Jij als café-eigenaar bent het daar niet mee eens. Je schrijft een stuk in de krant om jouw standpunt toe te lichten.

Kies de meest geschikt tekstsoort.
A
Ingezonden brief
B
Advertentie
C
Informatief artikel

Slide 7 - Quizvraag

Je moet een betoog schrijven over partydrugs. Voordat je je standpunt formuleert, wil je eerst meer te weten komen over dit onderwerp.
Noem een betrouwbare informatiebron.

Slide 8 - Open vraag

Een site waar je kunt lezen wat de wetenschap over een bepaald onderwerp zegt.

Slide 9 - Tekstslide

Straks...

Zelfstandig aan de slag met 2.1 Schrijven in fases:
  • opdracht 3 
  • de examenopdracht


Nu....

Even samen oefen met de werkwoordspelling in de tegenwoordige tijd.

Slide 10 - Tekstslide

Hoe schrijf je het woord in de tegenwoordige tijd:
Hij ..... (worden)
A
word
B
woord
C
wordt
D
word

Slide 11 - Quizvraag

Zij.... (vinden) hem niet zo aardig.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vin

Slide 12 - Quizvraag

Ik .... (branden) mijn vingers aan de oven.
A
brand
B
brandt
C
brant
D
brankt

Slide 13 - Quizvraag

Jij ... (reizen) elke ochtend met het openbaar vervoer.
A
reizt
B
reist
C
reizd
D
reisd

Slide 14 - Quizvraag

Fred ... (durven) niet van de hoge glijbaan.
A
durvt
B
durft
C
durvd
D
durfd

Slide 15 - Quizvraag

... Martijn dat ook? Wat ... jij?
A
Vind-vind
B
Vindt-vindt
C
Vind-vindt
D
Vindt-vind

Slide 16 - Quizvraag

.... (worden) wakker! Anders kom je te laat.
A
Word
B
Wordt
C
Wort
D
Woord

Slide 17 - Quizvraag

Hoe ging het?
goed
redelijk
matig
onvoldoende

Slide 18 - Poll

Voor wie het wil...
De volgde dia's geven uitleg over de grammaticale regels in de tegenwoordige tijd.
Geen behoefte? AAN DE SLAG MET 2.1 SCHRIJVEN IN FASES en eventueel 3.1 WERKWOORDSPELLING TEGENWOORDIGE TIJD

Slide 19 - Tekstslide

In de tegenwoordige tijd
Er zijn drie vormen in de tegenwoordige tijd:
1. Stam --> ik-vorm
2. Stam + t --> jij, u, hij, zij (v)
3. Infinitief --> wij, jullie zij (mv)

Slide 20 - Tekstslide

De stam
De stam vind je door -en van de infinitief (hele werkwoord) weg te strepen. Sommigen kijken naar de ik-vorm.

Bijvoorbeeld: 
werken
branden

Slide 21 - Tekstslide

Uitzonderingen: de stam
Ik-vorm zonder ik dus (ik) werk, (ik) eet, (ik) slaap, (ik) reis.

Sommige werkwoorden moet er anders worden vervoegt: werkwoorden met een z of een v in de stam.
genezen = ik genees
Schrijven = ik schrijf
Bij sommige werkwoorden moet er een extra klinker in de stam bij.
slapen = slaap
eten = eet

Slide 22 - Tekstslide

Stam+t
Je gebruikt stam+t bij: hij, zij, u, het en als je/jij voor het werkwoord staat.
Jij werkt, u wordt, hij luistert, zij vindt

Je gebruikt ook stam+t als het over een persoon of ding gaat dat je kunt vervangen door hij, zij, het. 
Jos werkt = hij werkt
De auto rijdt = het rijdt

Slide 23 - Tekstslide

Tip: Vervang het werkwoord met door het werkwoord LOPEN
Ik vind dat goed --> ik loop dat goed
Het bloedt erg --> het loopt erg
Brand je je hand? --> Loop je je hand?
Pas op, je brandt je hand --> Pas op, je loopt je hand

Slide 24 - Tekstslide

Uitzondering: Je of jij achter het werkwoord
Als je het woord je kan veranderen in jij dan komt er geen t achter de stam.

Jij loopt naar de winkel - Loop jij naar de winkel
Je rent naar huis - Ren je naar huis

Slide 25 - Tekstslide

Gebiedende wijs
De gebiedende wijs informeel, dus tegen personen die je met je aanspreekt, schrijf je enkel met de stam van het werkwoord.
Luister jij!
Ga weg!

Slide 26 - Tekstslide