PVVT

PVVT
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les

PVVT

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
timer
1:00

Slide 2 - Tekstslide

Leesvraag
Waar speelt het verhaal zich af?

Slide 3 - Tekstslide

Planning
  • Lezen
  • Leerdoelen
  • Test-moment PVTT
  • Uitleg PVVT
  • Zelf opdrachten maken
  • Blooket

Slide 4 - Tekstslide

Leerdoelen
Ik kan de PVTT correct vervoegen.

Ik kan de PVVT correct vervoegen.

Slide 5 - Tekstslide

Test-moment: alles in de PVTT
  1. Vandaag ................. (worden) Disaira 12 jaar.
  2. Wanneer hij van huis ................. (vertrekken), gaan wij ook.
  3. ................. (lopen) je met mij mee naar 210?
  4. ................. (lopen) je vader altijd mee naar de bushalte?
  5. Zij ................. (beloven) haar dat niet door te vertellen.

Slide 6 - Tekstslide

PVVT


Welke regel?

Slide 7 - Tekstslide

PVVT
Zit de laatste letter van de stam in 't ex kofschip? 
+ te bij ik, jij, hij, zij, het
+ ten bij wij, jullie zij (meervoud)

Zit de laatste letter van de stam niet in 't ex kofschip?
+ de bij ik, jij, hij, zij, het
+ den bij wij, jullie zij (meervoud)

Slide 8 - Tekstslide

PVVT
't ex kofschip

't sexy fokschaap

Welke nog meer?  

Waarom eigenlijk?

Slide 9 - Tekstslide

PVVT
't x kfschp: alleen de medeklinkers dus.

Denk aan de stam en de ik-vorm. Daar zit een verschil in. 
  • Ik-vorm voor de tegenwoordige tijd.
  • Stam voor de verleden tijd.

Slide 10 - Tekstslide

Zelf aan de slag
Cursus 7 Spelling § 10 Persoonsvorm verleden tijd van zwakke werkwoorden
Opdrachten 1, 2 en 3. Klaar? Maak de opdracht ind e boek par. 2 opdr. 2 af.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Link

Leerdoelen
Ik kan de PVTT correct vervoegen.

Ik kan de PVVT correct vervoegen.

Slide 13 - Tekstslide

Leerdoelen check: alles in de PVVT
  1. Zijn moeder ................ (werken) in het ziekenhuis. 
  2. De meisjes …………………… (staren) me al een tijdje aan.
  3. Het ……………………….. (tochten) in dat bijgebouw verschrikkelijk.
  4. Waar …………………….. (bestellen) jij die taart?
  5. Hij …………………. (bekleden) de stoel opnieuw.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide


Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Woordweb

Slide 19 - Tekstslide