2HV_Chapitre 1_CD_2324WP

Programme
Francofolies
Phrases-clés C: parler
Grammaire D: passé composé
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Programme
Francofolies
Phrases-clés C: parler
Grammaire D: passé composé

Slide 1 - Tekstslide

Le but
  • Ik kan een gesprek voeren over vakantie.
  • Ik kan mijn droomvakantie beschrijven.
  • Ik kan de passé composé beschrijven.
  • Ik kan een poster maken over een Frans pretpark of festival.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Francofolies

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Voorzetsels bij landen

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Ezelsbruggetje: è of é       

Slide 8 - Tekstslide

Grammaire D: passé composé
16b + C

Qui a mangé le chocolat?

Slide 9 - Tekstslide

Prends des notes!

Slide 10 - Tekstslide

De passé composé = de voltooid  tegenwoordige tijd

  • Om te vertellen wat je gedaan hebt.
  • Je maakt de tijd met een vorm van het hulpwerkwoord 'avoir' (of 'être') en een 'voltooid deelwoord'.

Slide 11 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden op ER
Bij regelmatige werkwoorden op ER maak je het voltooid deelwoord door de 'stam' te nemen + é.

Parlé (=gesproken)
Ecouté (=geluisterd)

Slide 12 - Tekstslide

Exemple Parler = praten
J'ai parlé                = ik heb gepraat
tu as parlé             = jij hebt gepraat
il/elle/on a parlé = hij/zij/men heeft gepraat

nous avons parlé  = wij hebben gepraat
vous avez parlé      = jullie hebben gepraat / u heeft gepraat
ils/elles ont parlé  = zij hebben gepraat

Slide 13 - Tekstslide

Passé composé: onregelmatige werkwoorden
être
j'ai été = ik ben geweest
tu as été
il a été

nous avons été
vous avez été
ils ont été
avoir
j'ai eu = ik heb gehad
tu as eu
il a eu

nous avons eu
vous avez eu
ils ont eu
faire
j'ai fait = ik heb gedaan
tu as fait
il a fait

nous avons fait
vous avez fait
ils ont fait

Slide 14 - Tekstslide

Exemples: zet in de p.c.
  1. Ma soeur (travailler) .... dans un camping.
  2. J' (visiter) .... un musée.
  3. On (passer) .... de bonnes vacances.
  4. Ils (avoir) .... une tente.
  5. Nous (faire) .... du surf.
  6. Tu (être) .... en Espagne.

Slide 15 - Tekstslide

J'ai été en vacances. 

Slide 16 - Tekstslide

Le garçon a fait du surf.

Elle a mangé une glace.

Slide 17 - Tekstslide

Waar?
Wanneer?
Met wie?
Weer?
J'ai été en France. Il a fait beau. J'ai fait du surf.

Slide 18 - Tekstslide