vwo scheikunde oefenopgaven


Hiernaast zie je de structuurformule van een stof die voorkomt in het sap van de rubberboom.

Wat is de naam van dit monomeer?
A
2-methyl-buta-1,3-een
B
3-methyl-buta-1,3-dieen
C
3-methyl-1,3-buteen
D
2-methyl-buta-1,3-dieen
1 / 43
volgende
Slide 1: Quizvraag
ScheikundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5,6

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les


Hiernaast zie je de structuurformule van een stof die voorkomt in het sap van de rubberboom.

Wat is de naam van dit monomeer?
A
2-methyl-buta-1,3-een
B
3-methyl-buta-1,3-dieen
C
3-methyl-1,3-buteen
D
2-methyl-buta-1,3-dieen

Slide 1 - Quizvraag


Dit polymeer is gemaakt uit
A
2-hydroxypropeenzuur
B
3-hydroxypropeenzuur
C
2-hydroxypropaanzuur
D
3-hydroxypropaanzuur

Slide 2 - Quizvraag


Dit copolymeer is gemaakt uit de monomeren
A
4-hydroxybenzeencarbonzuur en 3-hydroxypropaanzuur
B
benzeen-1,4-dicarbonzuur en 3-hydroxypropaanzuur
C
4-hydroxybenzeencarbonzuur en propaan-1,3-diol
D
benzeen-1,4-dicarbonzuur en propaan-1,3-diol

Slide 3 - Quizvraag

Het plastic in afval bestaat zowel uit thermoharders als uit thermoplasten. Welke van deze soorten plastic kan door smelten worden hergebruikt?
A
thermoharders
B
thermoplasten
C
zowel thermoharders als thermoplasten

Slide 4 - Quizvraag

Welke van de onderstaande kunststoffen is niet geschikt om te recyclen en waarom.
A
PVC, deze stof is een thermoplast
B
Bakeliet, deze stof is een thermoplast
C
Bakeliet, deze stof is een thermoharder.
D
PVC, deze stof is een thermoharder.

Slide 5 - Quizvraag


Welk van de structuren geeft een stukje polypropeen weer?
A
Linksboven
B
Rechtsboven
C
Linksonder
D
Rechtsonder

Slide 6 - Quizvraag

Bij de hydrolyse van bovenstaande stof ontstaan

Bij de hydrolyse van deze ester ontstaan
A
2-hydroxybenzeen-carbonzuur en ethaanzuur
B
benzeencarbonzuur en ethaanzuur
C
benzeencarbonzuur en ethanol
D
2-hydroxybenzeen-carbonzuur en ethanol

Slide 7 - Quizvraag


Onder bepaalde omstandigheden heeft het polymeer dat je hiernaast ziet afgebeeld een gemiddelde molecuulmassa van 2 500 000 u.

Uit hoeveel monomeermoleculen is een dergelijk polymeer opgebouwd?
A
4,5104
B
7,8103
C
9,0103
D
1,6104

Slide 8 - Quizvraag

Wat voor soort reactie is weergegeven in dit energiediagram?
A
een endotherm reactie
B
een exotherme reactie
C
een overgangsreactie
D
een geactiveerde reactie

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het hoogste energieniveau in een energiediagram van een endotherme reactie?
A
beginstoffen
B
reactieproducten
C
geactiveerde toestand
D
dat hangt van de reactie af

Slide 10 - Quizvraag

Wat doet een katalysator?
A
Reactie versnellen
B
Reactie opwarmen
C
Reactie afkoelen
D
Activeringsenergie verlagen

Slide 11 - Quizvraag

Bereken het rendement wanneer er uit 1,0 kg koolstofmono-oxide en een overmaat waterstof, maar 0,80 kg methanol gemaakt wordt.
A
B
73 %
C
80 %

Slide 12 - Quizvraag

Proces 1 heeft een E-factor van 0,8 en proces 2 van 0,4 voor de bereiding van stof x. Welke stelling is juist?
A
proces 1 gebruikt meer energie dan proces 2
B
proces 2 gebruikt meer energie dan proces 1
C
proces 1 gebruikt meer grondstof dan proces 2
D
proces 2 gebruikt meer grondstof dan proces 1

Slide 13 - Quizvraag

Iemand vertelt je dat de E-factor van een bepaald productieproces 0,5 is. Wat betekent dit?
A
per 0,5 kg product ontstaat 1 kg afval
B
per 0,5 kg product ontstaat 0,5 kg afval
C
per kg product onstaat 0,5 kg afval
D
per kg product ontstaat 1 kg afval

Slide 14 - Quizvraag

Bereken het rendement van zuurstof als er uit 40 g kaliumchloraat (KClO3), 12 g zuurstof ontstaat. De kloppende reactievergelijking is:
2KClO32KCl+3O2
A
76,4
B
15,7
C
39,2
D
geen idee

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de kloppende reactievergelijking van:
Methanol (CH4O) kun je maken door koolstofmono-oxide (CO) te laten reageren met waterstof (H2). Hierbij ontstaat uitsluitend methanol.
A
CH4OCO+H2
B
CO+H2CH4O
C
CO+2H2CH4O
D
CH4OCO+2H2

Slide 16 - Quizvraag

Stel: In 100 g koffie zit 75 mg cafeïne. Na het koffiezetten zit er 40 mg cafeïne in het filtraat. Bereken het rendement van de cafeïne.
A
Rendement = 187,5%
B
Rendement = 53,3%
C
Rendement = 18,8%
D
Rendement = 40%

Slide 17 - Quizvraag

Welke bewering is juist over rendement...
A
kan > 100 % zijn
B
heeft een waarde van 0-100 %
C
Kan negatief zijn

Slide 18 - Quizvraag

Bereken atoomeconomie voor chloor in de volgende reactie:

2AgClCl2+2Ag
A
70,9%
B
50%
C
24,7%
D
Ik weet niet hoe

Slide 19 - Quizvraag

Wat is juist over de atoomeconomie van ijzer(III)chloride in de volgende reactie
2Fe+3Cl22FeCl3
A
groter dan 100%
B
gelijk aan 100%
C
kleiner dan 100%

Slide 20 - Quizvraag

Wat is juist over de atoomeconomie van alcohol in de volgende reactie
C6H12O62C2H6O+2CO2
C2H6O
Alcohol = 
A
groter dan 100%
B
gelijk aan 100%
C
kleiner dan 100%

Slide 21 - Quizvraag

Welke binding bevindt zich tussen de moleculen van zuurstof (gas)
A
vdWaals binding
B
molecuulbinding
C
apolaire atoombinding
D
geen binding

Slide 22 - Quizvraag


Wat is de elektrovalentie van een het koper ion in CuCl2?
A
+1
B
+2
C
+3
D
+4

Slide 23 - Quizvraag

Het aantal bindingen dat een atoomsoort aan kan gaan noemen we:
A
Covalente binding
B
Atoombinding
C
Vanderwaalsbinding
D
Covalentie

Slide 24 - Quizvraag

Groep 2 van het periodiek systeem zijn de:
A
Alkalimetalen
B
Halogenen
C
Edelgassen
D
Aardalkalimetalen

Slide 25 - Quizvraag

In groep 18 van het periodiek systeem staan de ...
A
Alkalimetalen
B
Aardalkalimetalen
C
Edelgassen
D
Halogenen

Slide 26 - Quizvraag

Zoek op in het periodiek systeem
Het atoomnummer van koolstof is ...
A
6
B
8
C
12
D
18

Slide 27 - Quizvraag

Waar staan de metalen in het periodiek systeem?
A
links & midden
B
rechts boven

Slide 28 - Quizvraag

Hoe heten de elementen uit groep 17 van het periodiek systeem?
A
halogenen
B
edelgassen
C
alkalimetalen
D
aardalkalimetalen

Slide 29 - Quizvraag

Thermoplast
Thermoharder

Slide 30 - Sleepvraag

Polyadditie product
Polycondensatie product

Slide 31 - Sleepvraag

sleep de juiste twee stoffen bij elkaar die de gegeven ester kunnen vormen
methaanzuur
butaanzuur
ethaanzuur
butanol
ethanol
methanol

Slide 32 - Sleepvraag

ethers
esters
ketonen
Sleep de stoffen naar de juiste plaats
methylethanoaat
propanon
methoxyethaan

Slide 33 - Sleepvraag

Geef aan voor de volgende moleculen of dit WEL of GEEN dipoolmolecuul is
WEL
GEEN
Ammoniak
Salpeterzuur
Zwaveltrioxide
Koolstofdioxide

Slide 34 - Sleepvraag

Welke atoombinding in ethanol is polair en welke apolair, sleep bindingen naar juiste plek.
Polair
Apolair
O-H
C-C
C-O
C-H

Slide 35 - Sleepvraag

Kunnen de volgende stoffen WEL of NIET de stroom geleiden?
NIET
WEL
Ne(g)
H2O (l)
Fe2O3 (s)
P2O5 (s)
Fe (s)
O2 (g)
gesmolte zout
opgeloste moleculaire stof
opgelost zout
Fe (l)

Slide 36 - Sleepvraag

Deel de volgende stoffen in bij de juiste groep.

Zouten
Moleculaire 
stoffen
Metalen
Ne(g)
Al2O3 (s)
Fe2O3 (s)
P2O5 (s)
Fe (s)
O2 (g)

Slide 37 - Sleepvraag

Herken de stof! (4)
Sommige stoffen en ionen kunnen meerdere rollen aannemen bij reacties. Welke? Slepen maar!
zuur en oxidator                              zuur en reductor
natriumhydroxide
ijzer(II)chloride
Na2S2O3
ammoniak
natrium
MnO4-
HNO3
kalksteen
ethanoaation
H2O2
CO2+H2O
H2C2O4

Slide 38 - Sleepvraag

Herken de stof! (2)
Sleep de goed oplosbaar zouten naar de linkerkant en de slecht oplosbare zouten naar de rechterkant. Losse ionen zijn geen zouten. Laat de stoffen/ionen die niet bij "goed" of "slecht" horen staan. Maak evt. gebruik van Binas.
goed                                                                             slecht
natriumhydroxide
ijzer(II)chloride
Na2S2O3
ammoniak
natrium
MnO4-
HNO3
kalksteen
ethanoaation
H2O2
CO2+H2O
H2C2O4

Slide 39 - Sleepvraag

Herken de stof! (3)
Sleep de oxidatoren naar de linkerkant en de reductoren naar de rechterkant. Niet alles is OX of RED. Ga bij goed oplosbare zouten uit van oplossingen. Maak evt. gebruik van Binas.
oxidator                                                            reductor
natriumhydroxide
ijzer(II)chloride
Na2S2O3
ammoniak
natrium
MnO4-
HNO3
kalksteen
ethanoaation
H2O2
CO2+H2O
H2C2O4

Slide 40 - Sleepvraag

Herken de stof! (1)
Sleep de zuren naar de linkerkant en de basen naar de rechterkant. Niet alles is zuur of base. Maak evt. gebruik van Binas.
zuur                                                                                base
natriumhydroxide
ijzer(II)chloride
Na2S2O3
ammoniak
natrium
MnO4-
HNO3
kalksteen
ethanoaation
H2O2
CO2+H2O
H2C2O4

Slide 41 - Sleepvraag

Hoe kun je op microniveau herkennen of het om een zuur-base-, neerslag of redoxreactie gaat?
Sleep de definities onder het juiste reactietype.
zuur-base reactie     neerslagreactie      redoxreactie
overdracht e-
overdracht H+
gehydrateerde ionen gaan naar ionrooster

Slide 42 - Sleepvraag

Rutherford
Dalton
Bohr
Negatief geladen elektronenwolk
Elektronen in schillen
Atoom is één massief deeltje

Slide 43 - Sleepvraag