VWO 4 Thema 1 B5 Transport door organen deel 2

Vwo 4 - biologie

BVJ - Max


  Thema 1 Inleiding in de biologie

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Vwo 4 - biologie

BVJ - Max


  Thema 1 Inleiding in de biologie

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we doen?
Les 1
- Uitleg BS 5: Transport door membranen
- Opdrachten BS 5 maken

Les 2
- OV 5 doornemen: verdunningsreeks maken 
- Practicum 4 doornemen: plasmolyse 



Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 3 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Wat was je score?

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

B5 Transport door membranen
Leerdoel: 
1. Je kunt de concentratie van een oplossing berekenen.
2 Je kunt uitleggen wat diffusie en osmose is en toelichten welke rol osmose speelt bij de stevigheid van planten.
3 Je kunt beschrijven hoe transport van stoffen via (cel)membranen plaatsvindt.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat is diffusie?

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Transport door membranen
Diffusie
  • Moleculen bewegen vrij.
  • Altijd van hoge naar een lage concentratie.
  • Kost geen extra energie (ATP)
  • Voorbeeld: opname van O2 door dierlijke cellen gaat dmv. diffusie. 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke 2 omschrijvingen horen bij het begrip 'semipermeabel membraan'?
A
doorlatend membraan
B
wanneer moleculen kleiner zijn dan de poriën in het membraan kunnen ze er doorheen en kan diffusie optreden.
C
selectief permeabel membraan
D
een membraan waar kleine moleculen wel doorheen kunnen maar grote moleculen niet

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

  • Oplossingen zijn soms gescheiden door membranen.
  • Moleculen uit oplossing kleiner dan poriën in membraan:
      diffusie door permeabel (of doorlatend) membraan.

Slide 10 - Tekstslide

lossingen kunnen gescheiden zijn door een membraan met poriën (zie afbeelding 47). Als de moleculen van het oplosmiddel en van de opgeloste stoffen kleiner zijn dan de poriën in het membraan, kunnen ze passeren en kan er diffusie optreden. Zo’n membraan met poriën noem je permeabel of doorlatend.
Oplossingen kunnen ook zijn gescheiden door een membraan met poriën waar kleine moleculen wel doorheen kunnen, maar grote moleculen niet. Zo’n membraan noem je semipermeabel of selectief permeabel. In afbeelding 48 bevindt zich links van het membraan een oplossing en rechts alleen water. Het membraan is semipermeabel: de kleine watermoleculen kunnen er wel doorheen, maar de grotere moleculen van de opgeloste stof niet. Watermoleculen gaan door diffusie van de plaats met de hoogste concentratie watermoleculen (het water rechts) naar de plaats met de laagste concentratie watermoleculen (de oplossing links). Het vloeistofniveau van de oplossing links stijgt hierdoor en de concentratie van de opgeloste stoffen in deze oplossing neemt af. Het waterniveau rechts daalt. Dit proces van diffusie van water door een semipermeabel membraan heet osmose.
  • Semipermeabel (of selectief) membraan: kleine moleculen kunnen door poriën, grotere moleculen uit oplossing niet. 

Slide 11 - Tekstslide

Oplossingen kunnen ook zijn gescheiden door een membraan met poriën waar kleine moleculen wel doorheen kunnen, maar grote moleculen niet. Zo’n membraan noem je semipermeabel of selectief permeabel. In afbeelding 48 bevindt zich links van het membraan een oplossing en rechts alleen water. Het membraan is semipermeabel: de kleine watermoleculen kunnen er wel doorheen, maar de grotere moleculen van de opgeloste stof niet. Watermoleculen gaan door diffusie van de plaats met de hoogste concentratie watermoleculen (het water rechts) naar de plaats met de laagste concentratie watermoleculen (de oplossing links). Het vloeistofniveau van de oplossing links stijgt hierdoor en de concentratie van de opgeloste stoffen in deze oplossing neemt af. Het waterniveau rechts daalt. Dit proces van diffusie van water door een semipermeabel membraan heet osmose.
Wat is osmose?

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Osmose
  • Osmose: diffusie van water door een semipermeabel membraan van de plaats met de hoogste concentratie opgeloste stoffen naar de plaats met de laagste concentratie opgeloste stoffen.

Slide 13 - Tekstslide

Oplossingen kunnen ook zijn gescheiden door een membraan met poriën waar kleine moleculen wel doorheen kunnen, maar grote moleculen niet. Zo’n membraan noem je semipermeabel of selectief permeabel. In afbeelding 48 bevindt zich links van het membraan een oplossing en rechts alleen water. Het membraan is semipermeabel: de kleine watermoleculen kunnen er wel doorheen, maar de grotere moleculen van de opgeloste stof niet. Watermoleculen gaan door diffusie van de plaats met de hoogste concentratie watermoleculen (het water rechts) naar de plaats met de laagste concentratie watermoleculen (de oplossing links). Het vloeistofniveau van de oplossing links stijgt hierdoor en de concentratie van de opgeloste stoffen in deze oplossing neemt af. Het waterniveau rechts daalt. Dit proces van diffusie van water door een semipermeabel membraan heet osmose.
Osmotische waarde
  • Osmotische waarde: het aantal opgeloste
    deeltjes per volume-eenheid.

       hoe meer deeltjes in de oplossing,
       hoe hoger de osmotische waarde. 

Slide 14 - Tekstslide

Door de concentratie aan opgeloste stoffen heeft een oplossing een bepaalde osmotische waarde. De osmotische waarde wordt bepaald door het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid. Hoe meer deeltjes zich in een oplossing bevinden, des te hoger is de osmotische waarde. Het maakt hierbij niet uit welke stof is opgelost, alleen het totale aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid telt. Sommige stoffen vallen in water uiteen in ionen. Bijvoorbeeld keukenzout (natriumchloride, NaCl) valt in water uiteen in natriumionen (Na+) en chloride-ionen (Cl−). Als je glucose oplost, valt deze stof niet uit elkaar. Een oplossing met een bepaald aantal moleculen NaCl heeft daardoor een hogere osmotische waarde dan een oplossing met hetzelfde aantal moleculen glucose.
Wanneer twee oplossingen met een verschillende osmotische waarde zijn gescheiden door een semipermeabel membraan, gaat er water van de oplossing met de laagste osmotische waarde naar de oplossing met de hoogste osmotische waarde. De oplossing met de laagste osmotische waarde oefent een druk uit op de andere oplossing. Die druk noem je osmotische druk. De grootte van de osmotische druk wordt bepaald door het verschil in de concentratie van opgeloste deeltjes tussen de beide oplossingen. Hoe groter dit verschil, hoe groter de osmotische druk.
Door osmose kunnen oplossingen van verschillende concentraties aan beide zijden van een semipermeabel membraan een gelijke concentratie krijgen. Maar in de bak van afbeelding 48 neemt de oplossing in het linkerdeel steeds meer toe en wordt dus zwaarder. Dan veroorzaakt de zwaartekracht een tegenwerkende kracht, waardoor het waterniveau in het linkerdeel niet blijft stijgen. De concentraties aan beide zijden van het semipermeabele membraan worden dan niet gelijk.
Osmotische waarde
  • Osmotische druk:  De oplossing met de laagste
     osmotische waarde oefent een druk uit op
    de andere oplossing. 

  • Grootte wordt bepaald door verschil in 
    concentratie van oplossingen. 

Slide 15 - Tekstslide

Wanneer twee oplossingen met een verschillende osmotische waarde zijn gescheiden door een semipermeabel membraan, gaat er water van de oplossing met de laagste osmotische waarde naar de oplossing met de hoogste osmotische waarde. De oplossing met de laagste osmotische waarde oefent een druk uit op de andere oplossing. Die druk noem je osmotische druk. De grootte van de osmotische druk wordt bepaald door het verschil in de concentratie van opgeloste deeltjes tussen de beide oplossingen. Hoe groter dit verschil, hoe groter de osmotische druk.
Door osmose kunnen oplossingen van verschillende concentraties aan beide zijden van een semipermeabel membraan een gelijke concentratie krijgen. Maar in de bak van afbeelding 48 neemt de oplossing in het linkerdeel steeds meer toe en wordt dus zwaarder. Dan veroorzaakt de zwaartekracht een tegenwerkende kracht, waardoor het waterniveau in het linkerdeel niet blijft stijgen. De concentraties aan beide zijden van het semipermeabele membraan worden dan niet gelijk.
Membranen zijn semipermeabel
Membranen scheiden oplossingen met verschillende concentraties. 


Aquaporines: maken membranen semi-permeabel. 

Slide 16 - Tekstslide

Celmembranen en membranen van organellen zijn semipermeabel. Deze membranen scheiden oplossingen met een verschillende concentratie. Diffusie en osmose spelen daardoor een belangrijke rol bij het transport van stoffen in cellen van organismen. Via diffusie kunnen zuurstof en koolstofdioxide membranen ongehinderd passeren en de cel in of uit worden getransporteerd. Watermoleculen kunnen de fosfolipidenlaag van celmembranen wel passeren, maar heel traag. Sommige celmembranen bevatten speciale eiwitten, aquaporines (aqua = water, porine = porie) voor een snel transport van watermoleculen (zie afbeelding 50). Hierdoor zijn deze membranen semipermeabel. Hoe hoger de dichtheid van aquaporines in een celmembraan, hoe groter de doorlaatbaarheid voor water is. De celmembranen van niercellen hebben bijvoorbeeld een hoge dichtheid van aquaporines.
Transport door membranen
Osmose dierlijke cel
Tip voor toets
Maak een tekeningetje met pijlen. Dat maakt de opgave vaak een stuk duidelijker.

Slide 17 - Tekstslide

Dierlijke en plantaardige cellen reageren op veranderingen van de osmotische waarde van het vocht in hun directe omgeving. Wanneer je een dierlijke cel, bijvoorbeeld een rode bloedcel, in een oplossing legt waarvan de osmotische waarde gelijk is (isotoon) aan de osmotische waarde van het grondplasma (cytoplasma zonder organellen) in de rode bloedcel, dan blijft het volume van de cel gelijk. Er gaan evenveel watermoleculen door het celmembraan de cel in als de cel uit (zie afbeelding 51.2). Leg je een rode bloedcel in een oplossing waarvan de osmotische waarde lager is (hypotoon) dan die van het grondplasma in de rode bloedcel, dan zal water door osmose de cel in gaan. Het volume van de rode bloedcel neemt daardoor toe. Uiteindelijk kan het celmembraan barsten (zie afbeelding 51.1). In een oplossing waarvan de osmotische waarde hoger is (hypertoon) dan die van het grondplasma in de rode bloedcel, gaat water de cel uit, waardoor het volume van de cel afneemt en de cel krimpt. De cel kan sterven door het waterverlies (zie afbeelding 51.3).
Doordat celmembranen semipermeabel zijn, hebben dieren die leven in een hypertoon of hypotoon milieu, aanpassingen om het verlies van water of het teveel aan opname van water te reguleren. Bij een eencellig zoetwaterorganisme, zoals het pantoffeldiertje, heeft het grondplasma een hogere osmotische waarde dan het slootwater waarin het leeft. Hierdoor neemt het pantoffeldiertje door osmose voortdurend water op. Dit water wordt verzameld in een vacuole die zich regelmatig samentrekt: de kloppende vacuole (zie afbeelding 52). De vacuole perst het teveel aan water door een porie naar buiten.
Transport door membranen
Aanpassing aan omgeving
  • Dieren in hypertone/ hypotone omgeving reguleren wateropname.


  • Bijvoorbeeld: pantoffeldiertje (eencellig zoetwaterorganisme)
        Grondplasma hogere osmotische waarde dan slootwater.
        Pantoffeldiertje neemt veel water op.
        Kloppende vacuole perst water naar buiten. 

Slide 18 - Tekstslide

Dierlijke en plantaardige cellen reageren op veranderingen van de osmotische waarde van het vocht in hun directe omgeving. Wanneer je een dierlijke cel, bijvoorbeeld een rode bloedcel, in een oplossing legt waarvan de osmotische waarde gelijk is (isotoon) aan de osmotische waarde van het grondplasma (cytoplasma zonder organellen) in de rode bloedcel, dan blijft het volume van de cel gelijk. Er gaan evenveel watermoleculen door het celmembraan de cel in als de cel uit (zie afbeelding 51.2). Leg je een rode bloedcel in een oplossing waarvan de osmotische waarde lager is (hypotoon) dan die van het grondplasma in de rode bloedcel, dan zal water door osmose de cel in gaan. Het volume van de rode bloedcel neemt daardoor toe. Uiteindelijk kan het celmembraan barsten (zie afbeelding 51.1). In een oplossing waarvan de osmotische waarde hoger is (hypertoon) dan die van het grondplasma in de rode bloedcel, gaat water de cel uit, waardoor het volume van de cel afneemt en de cel krimpt. De cel kan sterven door het waterverlies (zie afbeelding 51.3).
Doordat celmembranen semipermeabel zijn, hebben dieren die leven in een hypertoon of hypotoon milieu, aanpassingen om het verlies van water of het teveel aan opname van water te reguleren. Bij een eencellig zoetwaterorganisme, zoals het pantoffeldiertje, heeft het grondplasma een hogere osmotische waarde dan het slootwater waarin het leeft. Hierdoor neemt het pantoffeldiertje door osmose voortdurend water op. Dit water wordt verzameld in een vacuole die zich regelmatig samentrekt: de kloppende vacuole (zie afbeelding 52). De vacuole perst het teveel aan water door een porie naar buiten.
Stevigheid door osmose
  • Celwand permeabel voor water + opgeloste stoffen.

  •  Osmotische waarde in celwand lager dan grondplasma: water de cel in. 

  • Plantaardige cel barst niet door celwand.

  • Druk neemt toe: turgor

Slide 19 - Tekstslide

Celwanden van planten zijn volledig permeabel voor water en opgeloste stoffen. Plantaardige cellen nemen via de celwand water op of geven het aan de celwand af.
Als de osmotische waarde in de celwand lager is dan die van het grondplasma, stroomt water via aquaporines de plantencel binnen, waardoor deze opzwelt. Vanwege de stevige celwand om de plantaardige cellen barsten zij niet zoals dierlijke cellen. Wel neemt de druk van het grondplasma op de celwand toe. Deze druk heet turgor en zorgt ervoor dat plantaardige cellen stevig zijn (zie afbeelding 53, 54.1 en 55.1). Je kunt dit vergelijken met een fietsband die je oppompt. De druk in de binnenband neemt toe, maar door de stevige buitenband kan de binnenband op een bepaald moment niet verder uitzetten. De band is dan hard.
Onder normale omstandigheden hebben plantaardige cellen een omgeving met voldoende water. Dan hebben plantaardige cellen turgor. Door turgor zijn de weefsels van planten stevig.
Als door verdamping de osmotische waarde van het vocht in de celwanden stijgt, gaat water door osmose de cel uit. De turgor daalt, waardoor de omvang van de celwand afneemt. Op het moment dat de osmotische waarde binnen en buiten de cel gelijk is, verdwijnt de turgor (grensplasmolyse), en verliezen de cellen hun stevigheid (zie afbeelding 55.2: isotoon). Als de osmotische waarde van het vocht in de celwanden door verdamping verder toeneemt, gaat nog meer water de cel uit. Het celmembraan laat dan los van de celwand. Dit verschijnsel heet plasmolyse (zie afbeelding 54.2 en 55.3). De interactie met andere cellen neemt hierdoor af en uiteindelijk gaat de cel dood. Hierbij verdwijnt het bladgroen en krijgt het afgestorven weefsel een bruine kleur.

Slide 20 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Turgor vs. plasmolyse
Turgor
Plasmolyse

Osmotische waarde in celwand stijgt (bv. door verdamping)

Slide 21 - Tekstslide

Celwanden van planten zijn volledig permeabel voor water en opgeloste stoffen. Plantaardige cellen nemen via de celwand water op of geven het aan de celwand af.
Als de osmotische waarde in de celwand lager is dan die van het grondplasma, stroomt water via aquaporines de plantencel binnen, waardoor deze opzwelt. Vanwege de stevige celwand om de plantaardige cellen barsten zij niet zoals dierlijke cellen. Wel neemt de druk van het grondplasma op de celwand toe. Deze druk heet turgor en zorgt ervoor dat plantaardige cellen stevig zijn (zie afbeelding 53, 54.1 en 55.1). Je kunt dit vergelijken met een fietsband die je oppompt. De druk in de binnenband neemt toe, maar door de stevige buitenband kan de binnenband op een bepaald moment niet verder uitzetten. De band is dan hard.
Onder normale omstandigheden hebben plantaardige cellen een omgeving met voldoende water. Dan hebben plantaardige cellen turgor. Door turgor zijn de weefsels van planten stevig.
Als door verdamping de osmotische waarde van het vocht in de celwanden stijgt, gaat water door osmose de cel uit. De turgor daalt, waardoor de omvang van de celwand afneemt. Op het moment dat de osmotische waarde binnen en buiten de cel gelijk is, verdwijnt de turgor (grensplasmolyse), en verliezen de cellen hun stevigheid (zie afbeelding 55.2: isotoon). Als de osmotische waarde van het vocht in de celwanden door verdamping verder toeneemt, gaat nog meer water de cel uit. Het celmembraan laat dan los van de celwand. Dit verschijnsel heet plasmolyse (zie afbeelding 54.2 en 55.3). De interactie met andere cellen neemt hierdoor af en uiteindelijk gaat de cel dood. Hierbij verdwijnt het bladgroen en krijgt het afgestorven weefsel een bruine kleur.
Plasmolyse
Grensplasmolyse: osmotische waarde binnen 
en buiten cel is gelijk, turgor verdwijnt. 
Cellen verliezen stevigheid. 

Plasmolyse: celmembraan laat los van celwand 
doordat de celwand een hogere osmotische waarde heeft dan in de cel (dus water gaat de cel uit). 

Slide 22 - Tekstslide

Celwanden van planten zijn volledig permeabel voor water en opgeloste stoffen. Plantaardige cellen nemen via de celwand water op of geven het aan de celwand af.
Als de osmotische waarde in de celwand lager is dan die van het grondplasma, stroomt water via aquaporines de plantencel binnen, waardoor deze opzwelt. Vanwege de stevige celwand om de plantaardige cellen barsten zij niet zoals dierlijke cellen. Wel neemt de druk van het grondplasma op de celwand toe. Deze druk heet turgor en zorgt ervoor dat plantaardige cellen stevig zijn (zie afbeelding 53, 54.1 en 55.1). Je kunt dit vergelijken met een fietsband die je oppompt. De druk in de binnenband neemt toe, maar door de stevige buitenband kan de binnenband op een bepaald moment niet verder uitzetten. De band is dan hard.
Onder normale omstandigheden hebben plantaardige cellen een omgeving met voldoende water. Dan hebben plantaardige cellen turgor. Door turgor zijn de weefsels van planten stevig.
Als door verdamping de osmotische waarde van het vocht in de celwanden stijgt, gaat water door osmose de cel uit. De turgor daalt, waardoor de omvang van de celwand afneemt. Op het moment dat de osmotische waarde binnen en buiten de cel gelijk is, verdwijnt de turgor (grensplasmolyse), en verliezen de cellen hun stevigheid (zie afbeelding 55.2: isotoon). Als de osmotische waarde van het vocht in de celwanden door verdamping verder toeneemt, gaat nog meer water de cel uit. Het celmembraan laat dan los van de celwand. Dit verschijnsel heet plasmolyse (zie afbeelding 54.2 en 55.3). De interactie met andere cellen neemt hierdoor af en uiteindelijk gaat de cel dood. Hierbij verdwijnt het bladgroen en krijgt het afgestorven weefsel een bruine kleur.
Effect toenemende osmotische waarde omgeving
1. omgeving is
hypotoon: turgor. 
2.  omgeving is
isotoon: geen turgor. 
3.  omgeving is
hypertoon: plasmolyse. 

Slide 23 - Tekstslide

Celwanden van planten zijn volledig permeabel voor water en opgeloste stoffen. Plantaardige cellen nemen via de celwand water op of geven het aan de celwand af.
Als de osmotische waarde in de celwand lager is dan die van het grondplasma, stroomt water via aquaporines de plantencel binnen, waardoor deze opzwelt. Vanwege de stevige celwand om de plantaardige cellen barsten zij niet zoals dierlijke cellen. Wel neemt de druk van het grondplasma op de celwand toe. Deze druk heet turgor en zorgt ervoor dat plantaardige cellen stevig zijn (zie afbeelding 53, 54.1 en 55.1). Je kunt dit vergelijken met een fietsband die je oppompt. De druk in de binnenband neemt toe, maar door de stevige buitenband kan de binnenband op een bepaald moment niet verder uitzetten. De band is dan hard.
Onder normale omstandigheden hebben plantaardige cellen een omgeving met voldoende water. Dan hebben plantaardige cellen turgor. Door turgor zijn de weefsels van planten stevig.
Als door verdamping de osmotische waarde van het vocht in de celwanden stijgt, gaat water door osmose de cel uit. De turgor daalt, waardoor de omvang van de celwand afneemt. Op het moment dat de osmotische waarde binnen en buiten de cel gelijk is, verdwijnt de turgor (grensplasmolyse), en verliezen de cellen hun stevigheid (zie afbeelding 55.2: isotoon). Als de osmotische waarde van het vocht in de celwanden door verdamping verder toeneemt, gaat nog meer water de cel uit. Het celmembraan laat dan los van de celwand. Dit verschijnsel heet plasmolyse (zie afbeelding 54.2 en 55.3). De interactie met andere cellen neemt hierdoor af en uiteindelijk gaat de cel dood. Hierbij verdwijnt het bladgroen en krijgt het afgestorven weefsel een bruine kleur.
Osmose plantaardige cel
De begrippen hyper- en hypotoon zijn altijd relatief; dus ten opzichte van....

Let daarom altijd goed op of de cel hypotoon of juist de omgeving hypotoon is. 

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Passief transport
Transport van stoffen door een membraan waarvoor geen energie nodig is, transport vindt plaats met het concentratieverval mee.

Bijvoorbeeld diffusie en osmose 

Slide 25 - Tekstslide

Een cel kan op een aantal manieren stoffen door het membraan transporteren. Stoffen kunnen verplaatsen van een hoge naar een lage concentratie van die stof. Het transport vindt dan plaats met het concentratieverval mee. Voor deze vorm van transport is geen energie nodig. Dit noem je daarom passief transport. Diffusie en osmose zijn voorbeelden van passief transport.
Het transport van stoffen via de fosfolipiden in een membraan gaat altijd van een hoge naar een lage concentratie. Dat geldt ook voor het transport via transportkanaaltjes zoals aquaporines. Transportkanaaltjes zijn membraaneiwitten met een transportfunctie. Voor het ionentransport van bijvoorbeeld Na+, K+ en Ca+, bestaan ionkanaaltjes. Een cel kan de opname van een stof reguleren door een ionkanaaltje te sluiten of juist te openen. Dat kan bijvoorbeeld doordat een bepaalde stof aan het kanaaltje bindt. Hierdoor verandert de vorm van het kanaaltje en wordt het ionkanaal ondoorlaatbaar of juist doorlaatbaar voor een bepaalde soort moleculen (zie afbeelding 56).
Passief transport
Andere manier van passief transport is dmv. transportkanaaltjes:
           membraaneiwitten met een transportfunctie. 

Voor ionentransport (Na+, K+, Ca+) zijn ionkanaaltjes.
           sluiten of openen van ionkanalen kan de cel reguleren. 

Slide 26 - Tekstslide

Een cel kan op een aantal manieren stoffen door het membraan transporteren. Stoffen kunnen verplaatsen van een hoge naar een lage concentratie van die stof. Het transport vindt dan plaats met het concentratieverval mee. Voor deze vorm van transport is geen energie nodig. Dit noem je daarom passief transport. Diffusie en osmose zijn voorbeelden van passief transport.
Het transport van stoffen via de fosfolipiden in een membraan gaat altijd van een hoge naar een lage concentratie. Dat geldt ook voor het transport via transportkanaaltjes zoals aquaporines. Transportkanaaltjes zijn membraaneiwitten met een transportfunctie. Voor het ionentransport van bijvoorbeeld Na+, K+ en Ca+, bestaan ionkanaaltjes. Een cel kan de opname van een stof reguleren door een ionkanaaltje te sluiten of juist te openen. Dat kan bijvoorbeeld doordat een bepaalde stof aan het kanaaltje bindt. Hierdoor verandert de vorm van het kanaaltje en wordt het ionkanaal ondoorlaatbaar of juist doorlaatbaar voor een bepaalde soort moleculen (zie afbeelding 56).
Transporteiwitten
  • Eiwitten in membraan zorgen voor transport van 
     grotere / geladen moleculen.
  • Transport kan alle kanten op:
            - van hoge naar lage concentratie: passief  (kost geen energie)
            - van lage naar hoge concentratie: actief (kost wel energie)
Tip voor toets
Maak een tekeningetje met pijlen. 
Dat maakt de opgave vaak een stuk duidelijker.

Slide 27 - Tekstslide

In het celmembraan komen ook andere transporteiwitten voor. Zij hebben geen kanaaltje, maar binden specifieke moleculen en transporteren ze van buiten naar binnen of omgekeerd. Bepaalde transporteiwitten maken het transport van grote moleculen zoals glucose mogelijk. Wanneer een glucosemolecuul bindt aan het transporteiwit, verandert de vorm van het eiwit. Hierdoor kan het molecuul het membraan passeren (zie afbeelding 57). Dit transport is een vorm van passief transport.
Transporteiwitten kunnen maar één soort molecuul transporteren en zijn dus specifiek voor een bepaalde stof.
Voor veel stoffen is de snelheid van de diffusie afhankelijk van de dichtheid van transporteiwitten in het celmembraan. Die dichtheid kan voor een stof per celtype verschillend zijn. Hoe hoger de dichtheid, hoe sneller de diffusie van een stof kan verlopen.
Transporteiwitten kunnen stoffen ook transporteren tegen het concentratieverval in. Stoffen gaan dan via het membraan van een lage naar een hoge concentratie. Voor deze vorm van transport is energie nodig. Dit heet actief transport. ATP-moleculen (zie afbeelding 58) leveren meestal de energie.
Passief transport door transporteiwit

Slide 28 - Tekstslide

In het celmembraan komen ook andere transporteiwitten voor. Zij hebben geen kanaaltje, maar binden specifieke moleculen en transporteren ze van buiten naar binnen of omgekeerd. Bepaalde transporteiwitten maken het transport van grote moleculen zoals glucose mogelijk. Wanneer een glucosemolecuul bindt aan het transporteiwit, verandert de vorm van het eiwit. Hierdoor kan het molecuul het membraan passeren (zie afbeelding 57). Dit transport is een vorm van passief transport.
Transporteiwitten kunnen maar één soort molecuul transporteren en zijn dus specifiek voor een bepaalde stof.
Voor veel stoffen is de snelheid van de diffusie afhankelijk van de dichtheid van transporteiwitten in het celmembraan. Die dichtheid kan voor een stof per celtype verschillend zijn. Hoe hoger de dichtheid, hoe sneller de diffusie van een stof kan verlopen.
Transporteiwitten kunnen stoffen ook transporteren tegen het concentratieverval in. Stoffen gaan dan via het membraan van een lage naar een hoge concentratie. Voor deze vorm van transport is energie nodig. Dit heet actief transport. ATP-moleculen (zie afbeelding 58) leveren meestal de energie.
Actief transport door transporteiwit

Slide 29 - Tekstslide

In het celmembraan komen ook andere transporteiwitten voor. Zij hebben geen kanaaltje, maar binden specifieke moleculen en transporteren ze van buiten naar binnen of omgekeerd. Bepaalde transporteiwitten maken het transport van grote moleculen zoals glucose mogelijk. Wanneer een glucosemolecuul bindt aan het transporteiwit, verandert de vorm van het eiwit. Hierdoor kan het molecuul het membraan passeren (zie afbeelding 57). Dit transport is een vorm van passief transport.
Transporteiwitten kunnen maar één soort molecuul transporteren en zijn dus specifiek voor een bepaalde stof.
Voor veel stoffen is de snelheid van de diffusie afhankelijk van de dichtheid van transporteiwitten in het celmembraan. Die dichtheid kan voor een stof per celtype verschillend zijn. Hoe hoger de dichtheid, hoe sneller de diffusie van een stof kan verlopen.
Transporteiwitten kunnen stoffen ook transporteren tegen het concentratieverval in. Stoffen gaan dan via het membraan van een lage naar een hoge concentratie. Voor deze vorm van transport is energie nodig. Dit heet actief transport. ATP-moleculen (zie afbeelding 58) leveren meestal de energie.
Transporteiwitten
Passief transport  - kost geen energie  
1: diffusie  (CO2, O2 bij een concentratieverschil gewoon door membraan van hoog naar lage concentratie)
2: gefaciliteerd transport  = diffusie door speciale transportkanaaltjes/ transporteiwitten
 (glucose, ionen Na+ / K+, water -> osmose)

Actief transport  - kost energie, want gaat tegen de concentratieverval in
(ionen en grote moleculen via transporteiwitten)



Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Actief transport
De opgeloste stof bindt met het transporteiwit
ATP wordt omgezet in ADP en P, de vrijgekomen fosfaatgroep bindt met het transporteiwit
Het eiwit verandert van vorm, de opgeloste stof verlaat aan de andere kant van het membraan het transporteiwit
De fosfaatgroep laat los van het eiwit

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samenvattend

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak nu opdracht 77 t/m 92
Oefen de Flitskaarten en Test Jezelf van B5


Klaar?
Neem de Context leefwereld 'Gevoelige aanwinst voor je urban jungle' door en maak de opdrachten 93 en 97

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

OV 5: een verdunningsreeks maken

Slide 34 - Tekstslide

Een cel kan op een aantal manieren stoffen door het membraan transporteren. Stoffen kunnen verplaatsen van een hoge naar een lage concentratie van die stof. Het transport vindt dan plaats met het concentratieverval mee. Voor deze vorm van transport is geen energie nodig. Dit noem je daarom passief transport. Diffusie en osmose zijn voorbeelden van passief transport.
Het transport van stoffen via de fosfolipiden in een membraan gaat altijd van een hoge naar een lage concentratie. Dat geldt ook voor het transport via transportkanaaltjes zoals aquaporines. Transportkanaaltjes zijn membraaneiwitten met een transportfunctie. Voor het ionentransport van bijvoorbeeld Na+, K+ en Ca+, bestaan ionkanaaltjes. Een cel kan de opname van een stof reguleren door een ionkanaaltje te sluiten of juist te openen. Dat kan bijvoorbeeld doordat een bepaalde stof aan het kanaaltje bindt. Hierdoor verandert de vorm van het kanaaltje en wordt het ionkanaal ondoorlaatbaar of juist doorlaatbaar voor een bepaalde soort moleculen (zie afbeelding 56).
Practicum 4: plasmolyse

Slide 35 - Tekstslide

Een cel kan op een aantal manieren stoffen door het membraan transporteren. Stoffen kunnen verplaatsen van een hoge naar een lage concentratie van die stof. Het transport vindt dan plaats met het concentratieverval mee. Voor deze vorm van transport is geen energie nodig. Dit noem je daarom passief transport. Diffusie en osmose zijn voorbeelden van passief transport.
Het transport van stoffen via de fosfolipiden in een membraan gaat altijd van een hoge naar een lage concentratie. Dat geldt ook voor het transport via transportkanaaltjes zoals aquaporines. Transportkanaaltjes zijn membraaneiwitten met een transportfunctie. Voor het ionentransport van bijvoorbeeld Na+, K+ en Ca+, bestaan ionkanaaltjes. Een cel kan de opname van een stof reguleren door een ionkanaaltje te sluiten of juist te openen. Dat kan bijvoorbeeld doordat een bepaalde stof aan het kanaaltje bindt. Hierdoor verandert de vorm van het kanaaltje en wordt het ionkanaal ondoorlaatbaar of juist doorlaatbaar voor een bepaalde soort moleculen (zie afbeelding 56).

Slide 36 - Video

Deze slide heeft geen instructies