H3 WEEK 6 Bron B + voca week 6

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

STARTKLAAR
- ga rustig op je vaste plek zitten.
- doe je jas uit.
- pak je etui en je boek.
- doe je tas op de grond.
- doe je telefoon in het ZAKKIE en doe je zakkie in je TAS.
- als de timer is afgelopen, stop je met praten en begint de les.


timer
3:00

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Vorige les

Slide 4 - Tekstslide

Leerdoelen
1. R Ik ken woorden die met eten en drinken te maken hebben.
2. T2 Ik kan een gesprek over een etentje begrijpen.
3. T1 (hh) Ik kan een lijdend voorwerp vervangen door le / la / les.
*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 5 - Tekstslide

Terugblik-opdracht

Slide 6 - Woordweb

en face de
à côté de
trop
la chambre
le lit
la vue
le petit déjeuner
le déjeuner
le diner
mauvais / bon
propre - sale
tegenover
naast
te, teveel
de (slaap)kamer
het bed
het uitzicht
het ontbijt
de lunch
het avondeten
slecht
schoon - vies
week 3

Slide 7 - Tekstslide

Bron H
Ik kan het lijdend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Regel
Het persoonlijk voornaamwoord le / la / les staat vóór de persoonsvorm.

Slide 9 - Tekstslide

De plaats van het persoonlijk vnw le / la/ les
Als je het lijdend voorwerp (LV) vervangt door le / la / les dan verandert de plaats van het LV.

Je mange une pizza aux poissons au restaurant.

Je la mange au restaurant.


la

Slide 10 - Tekstslide

Stap 2: Zet het pers. vnw le / la / les vóór de PV
1. Elle a acheté des fleurs pour sa mère. 
2. Je mange une pizza aux poissons.
3. Elle regarde le journal tous les jours.

1. les
2. la
3. le
1. Elle les a acheté pour sa mère.
2. Je la mange au restaurant.
3. Nous le regardons tous les jours.

Slide 11 - Tekstslide

Vervang het lijdend voorwerp door le / la / les.
Elle vend une voiture à 500 euros.

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Exercices
Chapitre 5
Bron A
Ex. 4a, 5ab, 6ab



Slide 15 - Tekstslide

Les mots de la semaine 

Slide 16 - Tekstslide

mettre
hésiter
plus tard
avoir l'air
ça me fait plaisir
la viande
la glace
le lait
le poisson
le fromage
(neer) zetten / aantrekken
twijfelen
later
lijken
dat doet me plezier
het vlees
het ijs
de melk
de vis
de kaas



week 5

Slide 17 - Tekstslide

p. 12

Slide 18 - Tekstslide

p. 13
ex. 5a

Slide 19 - Tekstslide

ex. 5b
ex. 5a

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

ex. 7a

Slide 23 - Tekstslide

Leerdoelen
1. R Je weet wat signaalwoorden zijn.
2. Je kent 10 nieuwe woorden waaronder 4 signaalwoorden.
*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 24 - Tekstslide

Een signaalwoord

Een signaalwoord is een woord dat de lezer of luisteraar helpt te begrijpen hoe twee zinnen of gedachten met elkaar verbonden zijn. Het geeft een hint over de relatie tussen de ideeën.

Slide 25 - Tekstslide

Bijvoorbeeld
"Maar" toont een tegenstelling (bijvoorbeeld: "Ik houd van pizza, maar ik eet het niet elke dag.").
"Omdat" geeft een reden (bijvoorbeeld: "Ik ga naar bed, omdat ik moe ben.").
"Dus" toont een gevolg (bijvoorbeeld: "Het regent, dus ik neem een paraplu mee.").

Slide 26 - Tekstslide

English
In het Engels noem je een signaalwoord een **"signal word"** of **"transition word"**. Deze woorden helpen om zinnen of alinea’s met elkaar te verbinden en geven aan hoe de ideeën zich tot elkaar verhouden, zoals bijvoorbeeld "however" (echter), "because" (omdat), of "therefore" (daarom).

Slide 27 - Tekstslide

c'est pourquoi
car
depuis
donc
il faut
devenir
le rêve
le métier
chef de cuisine
dur
daarom
omdat
sinds
dus
je moet / men moet
worden
de droom
het beroep
chefkok
moeilijk / hard
week 6

Slide 28 - Tekstslide

Vul de juiste woorden in de lege plekken.

1 + 2. Marie a toujours aimer faire la cuisine. __________ elle a décidé de _________ chef de cuisine.
3. __________ beaucoup d'expérience si tu veux réussir dans ce domaine, .
4. Marie a commencé à apprendre à cuisiner __________ l'âge de 10 ans.
5 + 6. Chef de cuisine est un __________ très  __________, mais elle adore cela.
7. Elle a suivi des cours de cuisine, __________ elle n'était pas très expérimenté au début.
8. Le __________ de Marie était d'ouvrir un restaurant où elle pourrait être créative.
9. Elle a ___________ décidé de travailler dans un restaurant pour acquérir plus d'expérience.








Slide 29 - Tekstslide

1. C'est pourquoi
2. devenir
3. il faut
4. depuis
5. métier
6. dur
7. Car
8. Rêve
9. donc

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 33 - Tekstslide

Nabespreking

Slide 34 - Tekstslide

Begrippen uit deze les

Slide 35 - Tekstslide

Begrippen uit deze les

Slide 36 - Tekstslide


Schrijf 3 dingen op die
je deze les hebt geleerd

Slide 37 - Open vraag


Stel 1 vraag over iets dat je
deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 38 - Open vraag