PREPOSITIONS OF PLACE / NEGATIVE QUESTIONS

Welcome
Today:

- prepositions of place.

- negative questions 
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welcome
Today:

- prepositions of place.

- negative questions 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

The most common prepositions of place
In = in een (gesloten) ruimte of locatie
I am in the classroom. He is in space.
On = op een oppervlakte of openbaar vervoer
My cat Raja eats dinner on the table. Mum is on the roof.
At = op een specifieke plaats of locatie
Today, I am at school. She usually meets her boyfriend at the cinema.

Slide 2 - Tekstslide

Openbaar vervoer:
in = je moet zitten (taxi)
on = je hoeft niet perse te zitten (bus, plane)
Other prepositions of place
next to / beside = naast
I sit next to my friend in class.

behind = achter
Our other friend sits behind us.

in front of = voor
The teacher is standing in front of the board.

Slide 3 - Tekstslide

Under / Over = het bedekt iets anders
Between = tussen 2 dingen
Among = tussen meer dan 2 dingen
Other prepositions of place
under/below = onder.
My legs are under the table.  (bedekt)
Classroom 114 is below room 216. (lager dan)

over/above = boven
She held the umbrella over her head. (bedekt)
I walked a path above the lake. (hoger dan)

Between/among = tussen
I sam him among the crowd. (meer dan 2)
My house is between two other houses. (2)

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

The library is _______ (tussen) the supermarket and the cafe.
A
between
B
next to
C
on

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

I meet you _______ (voor) the cinema.
A
on
B
between
C
in front of

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

The hamster is ________ its cage.
A
in
B
on
C
at

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1.9) Bill is ___ Disney World ___ Florida.
A
at, at
B
at, in
C
in, at
D
on, in

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Negative questions
Je vraagt bij een ontkennende vraag vaak om bevestiging.

Bij de werkwoorden to be, have, of hulpwerkwoord zoals can worden vooraan de zin gezet met daarachter not.

  • Isn't/aren't/wasn't/weren't
  • Haven't/hasn't/hadn't
  • Can't/couldn't

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Negative questions
In alle andere gevallen maak je een zin met don't/doesn't/didn't

  • I visited the grand canyon.
  • Didn't you visit the grand canyon?

  • They have tickets for the concert.
  • Don't they have tickets for the concert.

Belangrijk: de TENSE verandert niet.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

......... you at school yesterday?
No, I wasn't.
A
Wasn't you
B
Aren't
C
Weren't
D
Were not

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

...... you got anything better to do?
Yes, I have.
A
don't
B
hasn't
C
didn't
D
haven't

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

make this negative:

Is that your puppy?
A
I don't like your puppy.
B
that's your puppy, isn't it?
C
Isn't that your puppy?
D
The puppy is dead.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Chris has got new Adidas shoes
A
Hasn't Chris got new Adidas shoes?
B
Haven't Chris got new Adidas shoes?
C
Doesn't Chris have new Adidas shoes?
D
Didn't Chris has got new Adidas shoes?

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Carmen went jogging last Wednesday
A
Hasn't Carmen gone jogging last Wednesday?
B
Wasn't Carmen jogging last Wednesday?
C
Didn't Carmen go jogging last Wednesday?
D
Went Carmen jogging last Wednesday?

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Link

Deze slide heeft geen instructies