Het gebruik van 'er'

Het gebruik van 'er'
TC B1 6.4, 7.1 en gramm overz 4 en 8.1
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Het gebruik van 'er'
TC B1 6.4, 7.1 en gramm overz 4 en 8.1

Slide 1 - Tekstslide

Er klein maar belangrijk!

Slide 2 - Tekstslide

Vroeger had ik 2 katten. Nu heb ik er 3.
Hoeveel fietsen heb je?
  • Ik heb er twee.
Mag ik je pen lenen?
  • Sorry, ik heb er geen.
In Arnhem zijn lekker veel supermarkten.
  • In ons dorp hebben we er weinig.

Slide 3 - Tekstslide

Gebruik je een zelfstandig naamwoord met een aantal of hoeveelheid? 

Dan kun je na de eerste zin het woordje er gebruiken. 
Woorden van hoeveelheid zijn bijv. veel, weinig en geen.

Slide 4 - Tekstslide

v.b.:
Doe jij wel eens boodschappen op de markt?
  • Ja, ik kom er vaak.
Alex woont in Maastricht
  • en Lisa woont er ook.

Slide 5 - Tekstslide

Praat je over een plaats? 
Dan kun je na de eerste zin er gebruiken.


Slide 6 - Tekstslide

Nahom kent Den Haag.
  • Hij is er geboren
Vroeger had ik 2 katten.
  • Nu heb ik er drie.

Slide 7 - Tekstslide

In een hoofdzin staat er na het eerste werkwoord.
Staat het onderwerp na het werkwoord?
Dan komt er na het onderwerp.

Slide 8 - Tekstslide

oefenen: werkblad 6.4 b
Cursist A: Kies een foto (B mag niet weten welke) en vertel wat je op die plaats doet. Gebruik er in je zin.
Bij de vakjes met een vraagteken verzin je zelf een plaats.
Cursist B: Raad de foto van A.

Wissel af!

Slide 9 - Tekstslide

We hebben camerabeelden van de dief, maar ik heb er nog niet naar gekeken.

Ik heb een drukke baan, maar ik krijg er wel veel energie van.


Slide 10 - Tekstslide

We weten al dat er kan verwijzen naar een plaats of woord van hoeveelheid.
Er kan ook samen met een voorzetsel voorkomen. Er verwijst dan naar eerder genoemde dingen of zaken (camerabeelden, drukke baan).


We weten al dat er kan verwijzen naar een plaats of woord van hoeveelheid.

Er kan ook samen met een voorzetsel voorkomen. 
Er verwijst dan naar eerder genoemde dingen of zaken (camerabeelden, drukke baan).

Slide 11 - Tekstslide



Mijn leidinggevende heeft gevraagd of ik een personeelsfeest wil organiseren. Ik wil er nog even over nadenken.

Er kan met een voorzetsel ook verwijzen naar een zin of een stuk van een zin.

Slide 12 - Tekstslide



Lisa gaat erover spreken.
Lisa gaat er morgen met haar baas over spreken.

Soms vormen er en het voorzetsel één woord. Soms staan er andere woorden tussen.

Slide 13 - Tekstslide

Wanneer gaat Jing met de cursus beginnen?
Ze begint er volgende maand mee.

Ik ga volgende week naar de jaarvergadering. Ga jij er ook naartoe/heen?

Het woordje mee komt van het voorzetsel met en de woordjes naartoe en heen komen van het voorzetsel naar.

Slide 14 - Tekstslide


Volgende week is de bruiloft van mijn zus. Ik heb er zo'n zin in!
Volgende week is de bruiloft van mijn zus. Ik heb daar zo'n zin in!

Deze pen is bijna leeg. Ik kan er echt niet mee schrijven!
Deze pen is bijna leeg. Hier kan ik echt niet mee schrijven!

Slide 15 - Tekstslide

Soms zie je de woorden daar en hier in plaats van er
Daar en hier horen dan bij het voorzetsel en verwijzen niet naar een plaats.

Slide 16 - Tekstslide

Even oefenen. Waar verwijst er, hier of daar naar?
  1. Deze machine is niet nieuw voor me, ik heb er al een paar keer mee gewerkt.
  2. Lisa is aan het solliciteren naar een nieuwe baan. Ze besteedt er veel tijd aan.
  3. Ik moet vanavond de keuken opruimen. Daar heb ik echt geen zin in.
  4. Felix heeft zijn arm gebroken en heeft er veel last van. 

Slide 17 - Tekstslide


Er staat iemand op het dak.


                     Er rijden twee personen op een paard.
Er staat iemand op het dak
Er rijden 2 kinderen op een paard.
Wil je iets beschrijven? Dan kun je er is of er zijn gebruiken. Maar je kunt ook andere werkwoorden in combinatie met er gebruiken.
Zoals: liggen, staan, hangen en ook fietsen, lopen, rijden of zwemmen. Dit doe je als je algemene info wilt geven.

Slide 18 - Tekstslide



Er staat een lege wijnfles op straat.
Er rijden geen auto's door deze straat.
Er vlogen plastic zakjes door de lucht.

Je kunt er gebruiken bij een en geen en bij woorden zonder lidwoord.

Slide 19 - Tekstslide



Er fietst iemand op straat'
Er lag niets op de grond.
Er zit wat onder je schoen.

Je kunt er gebruiken bij de woorden iemand, niemand, iets, niets of wat

Slide 20 - Tekstslide



Er zaten 500 kinderen op deze school.
Er is sinds vorig jaar veel criminaliteit in deze wijk.

Je kunt er gebruiken bij een getal en bij de woorden veel, weinig, meer en minder.

Slide 21 - Tekstslide

Waar staat er in de zin?
  • In een hoofdzin komt er aan het begin van de zin ->
       Er komen minder nieuwe winkels in onze straat.
  • Begint de zin niet met het onderwerp, maar met iets anders? Dan komt er na het werkwoord. ->
       De laatste tijd komen er minder nieuwe winkels in onze        straat.
  • In een bijzin komt er na het verbindingswoord.
Waar staat er in de zin?
  • Er komen minder nieuwe winkels in onze straat.
In een hoofdzin komt er aan het begin van de zin
  • De laatste tijd komen er minder nieuwe winkels in onze straat.
Begint de zin niet met het onderwerp, maar met iets anders? Dan komt er na het werkwoord.
  • Ik merk dat er minder nieuwe winkels in onze straat komen.
In een bijzin komt er na het verbindingswoord. 

Slide 22 - Tekstslide

Oefen de grammatica met de werkbladen

Slide 23 - Tekstslide