Dat, wat en verwijswoorden - 3F

Dat, wat & verwijswoorden
Taalblokken
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Dat, wat & verwijswoorden
Taalblokken

Slide 1 - Tekstslide

Dat, wat
Betrekkelijke voornaamwoorden
→ extra informatie over een woord of zinsdeel

Slide 2 - Tekstslide

Dat
• als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord: een het-woord.

Achter de kassa zat een meisje dat precies op jou leek
→ want: ‘het meisje’.

Slide 3 - Tekstslide

Wat (1)
• na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles, enige.
Alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.
• als verwijzing naar een zin die ervoor staat.
Ik ben heel ziek, wat voor mijn werk niet goed uitkomt.
• na dat of datgene.
Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.


Slide 4 - Tekstslide

Wat (2)
• na de overtreffende trap (beste, grootste, lelijkste, duurste, laatste, …).
Het eerste wat ik doe als ik thuiskom, is de hond aaien.

• als datgene waarop wat slaat niet genoemd wordt.
Het is mij een raadsel wat hij bedoelt → want: je weet immers niet wat ‘wat’ inhoudt.



Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden
Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

Als je een woord niet telkens wilt herhalen, kun je een verwijswoord gebruiken. Dat kan een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord zijn.

Slide 6 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Verwijzen naar personen, dieren of dingen.
Als iemand onderwerp is in de zin gebruik je:
  • ik - jij / je / u - hij / zij / ze / het (enkelvoud)
  • wij / we - jullie / u - zij / ze (meervoud)

Slide 7 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Als iemand geen onderwerp is of het persoonlijk voornaamwoord staat na een voorzetsel, dan gebruik je:
  • mij / me - jou / je / u - hem / haar / het (ev)
  • ons - jullie / u - hen / hun / ze (mv)

Slide 8 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Geven aan dat een persoon, dier of ding de eigenaar of maker van iets is.
  • mijn - jouw / je / uw - zijn / haar (ev)
  • ons / onze - jullie / je / uw - hun (mv)


Slide 9 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig? →  woordenboek
(v = vrouwelijk; m = mannelijk; o = onzijdig).

Bijvoorbeeld
trein (de; m; meervoud: treinen)
koe (de; v; meervoud: koeien)
kalf (het; o; meervoud: kalveren)

Slide 10 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Je kunt met een betrekkelijk voornaamwoord naar een ander woord verwijzen.
Je geeft extra informatie over dat woord.
De jongen die mijn fiets heeft geleend, loopt daar.
Het meisje dat morgen jarig is, is blij.

Slide 11 - Tekstslide

Verwijzen met voorzetsel (1)

Verwijs je naar een persoon, dan komt het verwijswoord wie na het voorzetsel.
  • Daar loopt de man over wie wij het gisteren hadden.
  • Hij kwam het meisje tegen met wie hij vroeger elke dag naar school fietste.

Slide 12 - Tekstslide

Verwijzen met voorzetsel (2)

Verwijs je naar een dier of ding, dan gebruik je waar + het voorzetsel.
  • We liepen naar de auto waarin we naar Frankrijk zouden rijden.
  • De bloemen waarmee hij zijn excuses aanbood, waren erg mooi.

Slide 13 - Tekstslide

Aan de slag
Taalblokken → Leerroutes Spelling & grammatica
01 Grammatica
  • Woordsoorten - Dat of wat → Opgave 1 en 2
  • Woordsoorten - Verwijswoorden → Opgave 1 en 2

Slide 14 - Tekstslide