Cursus 1-§ 4-Feit, mening en argument- Lezen

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide



Wat gaan we doen vandaag?

timer
10:00
Doel van de les
Tien minuten stil lezen
Kleine terugblik met vragen
Start nieuw onderwerp
Huiswerk bespreken

Aan het werk
 

Telefoon in de kluis en je jas over de stoel

Slide 2 - Tekstslide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les leer je hoe je feiten, meningen en argumenten in een tekst kunt onderscheiden.




Eerst een terugblik vorige les m.b.v. een filmpje en een aantal vragen


Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Link

In construct- Cursus 1-§ 4 Lezen
Onderstaande zinnen zijn niet juist. Geef de juiste beschrijving bij de verbanden.
  1. Bij een redengevend verband geeft de auteur een verkorte weergave van eerdere informatie in de tekst.
  2. Een samenvattend verband laat zien waardoor iets gebeurt (waarop je niet altijd invloed hebt).
  3. Een vergelijkend verband geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.
  4. Een doel-middel  verband laat een overeenkomst of een verschil zien.
  5. Een oorzakelijk verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.

Slide 5 - Tekstslide

In construct- Cursus 1-§ 4 Lezen
Juist is:
Een doel-middelverband geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.

Een oorzakelijk verband laat zien waardoor iets gebeurt (waarop je niet altijd invloed hebt).

Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
Bij een samenvattend verband geeft de auteur een verkorte weergave van eerdere informatie in de tekst.
Een vergelijkend verband laat een overeenkomst of een verschil zien.

Slide 6 - Tekstslide

In construct- Cursus 1-§ 4 Lezen
Feiten, meningen en argumenten
Een feit is iets wat waar is en wat je kunt controleren. Wat gezegd wordt, klopt met de werkelijkheid. 

Je kunt het waarnemen: zien, horen of lezen.
Voorbeelden van controleerbare feiten:
Daar loopt een man met een hond.
Er vliegt een straaljager over.
Op dat gebouw staat de naam van het bedrijf.

Slide 7 - Tekstslide

In construct- Cursus 1-§ 4 Lezen
Een mening is wat jij persoonlijk van iets of iemand vindt. Dat hoeft niet waar te zijn: iemand anders kan er heel anders over denken. Je kunt het daarmee dus eens of oneens zijn. Een ander woord voor mening is standpunt.

Bijvoorbeeld:
Ik ben van mening dat we minder met het vliegtuig moeten reizen.
Ik vind dat jongeren meer moeten worden betrokken bij beslissingen van het kabinet.

Slide 8 - Tekstslide

In construct- Cursus 1-§ 4 Lezen
Een mening of standpunt kun je herkennen aan signaalwoorden zoals ik vind, ik denk, volgens mij, naar mijn mening.



Om je mening of standpunt te onderbouwen, gebruik je een argument om de ander te overtuigen. 

Een argument is de reden waarmee je aangeeft waarom je dat vindt. 
Een argument begint dan met een signaalwoord, zoals want, omdat, namelijk, immers.





Slide 9 - Tekstslide

In construct- Cursus 1-§ 4 Lezen
Bijvoorbeeld:
Ik ben van mening dat we minder met het vliegtuig moeten reizen (= mening), want een vliegreis belast het milieu maar liefst zeven tot elf keer zo veel als dezelfde reis met de trein (= argument).

Het onderscheid tussen een mening/standpunt en een feit is belangrijk. Je moet kunnen beoordelen of een uitspraak (mening/standpunt) controleerbaar en dus betrouwbaar is.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide



Wat gaan we doen vandaag?

timer
10:00
Doel van de les
Tien minuten stil lezen
Kleine terugblik met vragen
Start nieuw onderwerp
Huiswerk bespreken

Aan het werk
 

Telefoon in de kluis en je jas over de stoel

Slide 15 - Tekstslide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je hoe je doel-middel, oorzakelijk, redengevend, toegevend, vergelijkend en voorwaardelijk verband in een tekst kunt herkennen aan de hand van signaalwoorden


Slide 16 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
Je gaat zo de opdrachten maken. Neem altijd oordopjes mee voor de online opdrachten.
Zet het iedere keer zo in je schrift:
cursus-C-paragraaf-§---bladzijde-blz.---opdracht-opdr.

Staat er: omcirkel, vul in, onderstreep of markeer, dan mag je het met potlood in je werkboek maken. 
Is dit niet het geval, dan maak je alles in je schrift!

Slide 17 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 18 - Tekstslide

Gebruik de theorie van blz.26 bij het maken van de opdrachten. 

Maken:
Cursus 1  Lezen
§4 blz. 26
opdr. 1+2 met potlood in je werkboek
opdr. 3 t/m 8 in je schrift

Snel klaar? dan maak je online vraag 8



 




Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

In construct- Cursus 1-§ 4 Lezen

Slide 21 - Tekstslide