§ 5 -Hoofd en bijzaken

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide



Wat gaan we doen vandaag?

timer
10:00
Doel van de les
Tien minuten stil lezen
Kleine terugblik met filmpje en vragen
Start nieuw onderwerp
Huiswerk bespreken

Aan het werk
 

Telefoon in de kluis en je jas over de stoel

Slide 2 - Tekstslide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les leer je hoe je hoofd- en bijzaken kunt onderscheiden in een tekst.




Eerst een terugblik vorige les m.b.v. een filmpje en een aantal vragen


Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Link

1-Een feit hoeft niet gecontroleerd te worden.
Waar/Niet waar
2-Wat is een ander woord voor mening?
Standpunt/Argument
3-Noem twee signaalwoorden waaraan je een mening kunt herkennen.
4-Noem 3 signaalwoorden waaraan je een argument kunt herkennen. 


Slide 5 - Tekstslide

Geef aan of de volgende uitspraken een feit of een mening zijn.
1. "Als je in de supermarkt werkt, verdien je veel geld." Deze uitspraak is een .
2. "Als je te laat op school komt, moet je je melden." Deze uitspraak is een .
3. "Als je niet kunt leren, kun je toch een leuke baan krijgen." Deze uitspraak is een .
4. "Ik vind het raar om leraren met 'u' aan te spreken." Deze uitspraak is een .
5. "Gisteren is er een ongeluk gebeurd op de a4." Deze uitspraak is een .
6. "Sporten is heel erg leuk." Deze uitspraak is een .
7. "Als je meer calorieën verbrandt dan dat je eet, val je af." Deze uitspraak is een .
8. "Volgens mijn moeder zijn honden hele vieze beesten." Deze uitspraak is een .

Slide 6 - Tekstslide

1-Een feit hoeft niet gecontroleerd te worden.
Niet waar
2-Wat is een ander woord voor mening?
Standpunt
3-Noem twee signaalwoorden waaraan je een mening kunt herkennen.
ik vind, volgens mij
4-Noem 3 signaalwoorden waaraan je een argument kunt herkennen. 
want, omdat, namelijk, immers

Slide 7 - Tekstslide

Geef aan of de volgende uitspraken een feit of een mening zijn.
1. "Als je in de supermarkt werkt, verdien je veel geld."  mening.
2. "Als je te laat op school komt, moet je je melden."  feit.
3. "Als je niet kunt leren, kun je toch een leuke baan krijgen." mening.
4. "Ik vind het raar om leraren met 'u' aan te spreken." mening.
5. "Gisteren is er een ongeluk gebeurd op de a4."  feit.
6. "Sporten is heel erg leuk."  mening.
7. "Als je meer calorieën verbrandt dan dat je eet, val je af." feit.
8. "Volgens mijn moeder zijn honden hele vieze beesten." mening.

Slide 8 - Tekstslide

De belangrijkste informatie in een tekst noemen we de hoofdzaken. Wat minder belangrijk is, zoals een anekdote, een toelichting (voorbeeld) of een vergelijking, zijn de bijzaken. 

De hoofdzaken van een tekst vind je vaak op voorkeursplaatsen, zoals de inleiding en het slot van een tekst en het begin of het einde van een alinea.

Slide 9 - Tekstslide

De zin die de hoofdzaak van een alinea bevat, is de kernzin
Dat is meestal de eerste zin en soms de laatste
Ook de tweede zin is weleens de kernzin. 
In dat geval is de eerste zin een inleidende zin en/of geeft hij het verband met de vorige alinea(’s) aan
Soms heeft een alinea geen kernzin. Je moet de hoofdzaak dan zelf bepalen.

Slide 10 - Tekstslide

Als je een tekst moet onthouden, kun je de hoofdzaken in een samenvatting zetten of in een schema.

Zo maak je een samenvatting van een tekst
Lees de tekst precies.
Onderstreep tijdens het lezen de hoofdzaken. 
Let op de voorkeursplaatsen. 
Kijk ook goed naar opvallend gedrukte woorden en signaalwoorden die een tekstverband aangeven.
Neem de hoofdzaken over. 
Maak er een samenhangende tekst van door verbanden te leggen en die aan te geven met signaalwoorden.

Slide 11 - Tekstslide

Zo maak je een schema van een tekst

Lees de tekst precies.
Onderstreep tijdens het lezen de hoofdzaken. 
Let op de voorkeursplaatsen. 
Kijk ook goed naar opvallend gedrukte woorden en signaalwoorden die een tekstverband aangeven.
Noteer tijdens het lezen de belangrijkste informatie uit de tekst. 
Geef opsommende verbanden aan met nummers (1, 2, 3), dots (●), of streepjes (-); gebruik pijltjes voor oorzaak-gevolg (→) en tegenstelling (↔).

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Gebruik de theorie van blz.26 bij het maken van de opdrachten. 

Maken:
Cursus   Lezen
§5 blz. 33
opdr. 1+2 in je schrift
opdr. 3+4 online
opdr. 5 t/m 9 in je schrift





 




Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Link

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide