Elk jaar overstroomde de Nijl. Veel land langs de rivier stond dan onder water.
Als na een paar maanden het water weer zakte, bleef er op het land een dun laagje zwarte modder achter.
Dat laagje was heel vruchtbaar. In het oude Egypte legden de mensen akkers aan op die vruchtbare grond.
Behalve landbouwgewassen, zoals graan, verbouwden de Egyptenaren ook dadels en druiven, om er wijn van te maken. En ze hielden vee dat vlees, melk en leer opleverde.
Dankzij de Nijl leverde de landbouw veel op, veel meer dan de boeren voor zichzelf nodig hadden.
Een deel van de oogst kregen de boeren als loon. De rest moesten ze als belasting geven aan de koning: de farao. De farao kon met de belastingopbrengst mensen betalen die niet als boer werkten. Daardoor ontstonden allerlei andere beroepen: ambtenaar, timmerman, priester en schrijver.