• het meervoud van zelfstandige naamwoorden vormen;
• de leestekens apostrof, accent, koppelteken en trema gebruiken.
Slide 1 - Tekstslide
Welk woord is juist?
A
Havoër
B
havo'er
C
havoër
D
havo-er
Slide 2 - Quizvraag
Welk woord is juist?
A
Vwo'er
B
vwo'er
C
vwoër
D
vwo-er
Slide 3 - Quizvraag
Waarom havoër?
Een letterwoord is een woord dat gevormd wordt met de beginletters van afzonderlijke woorden, die we samen als een woord uitspreken. Voorbeeld: havo: /haavoo/ hoger algemeen voortgezet onderwijs.
Waarom vwo'er?
Een initiaalwoord is een woord dat gevormd wordt met de beginletters van afzonderlijke woorden en dat we letter voor letter uitspreken. Voorbeeld: pc: /peesee/ personal computer.
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Welk woord is juist?
A
babies
B
baby's
C
babys
D
babie's
Slide 6 - Quizvraag
Welke zin is juist?
A
's Morgens sta ik vroeg op.
B
4 vrouwen strijden om de winst.
C
'S nachts slaap ik het liefst.
D
11 Mannen speelden een potje voetbal.
Slide 7 - Quizvraag
Waar is de komma juist gebruikt?
A
Ik ging er vroeg uit, zodat ik kon douchen.
B
Ik ging er vroeg uit zodat, ik kon douchen.
C
Voor we gaan, moet ik douchen.
D
Voor we gaan moet ik douchen.
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Waar is de hoofdletter juist gebruikt?
A
suikerfeest
B
Suikerfeest
C
kerstontbijt
D
Kerstontbijt
Slide 11 - Quizvraag
Straks deel 2 (na de pauze)
Maak: Test jezelf van 7.3.
Klaar? Maak de oefeningen van het leerdoel dat je onvoldoende hebt gemaakt, of lastig vond.
Klaar? Maak 7.2, ben je goed in werkwoordspelling, maak de meteen de Test jezelf. Vind je het lastig? Maak dan de opdrachten.