Woordkunst (in sneltreinvaart)

Woordkunst (in sneltreinvaart)
  • afmaken les 2
  • les 3 helemaal
  • les 4 helemaal
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Woordkunst (in sneltreinvaart)
  • afmaken les 2
  • les 3 helemaal
  • les 4 helemaal

Slide 1 - Tekstslide

voorbeelden
beginrijm

Slide 2 - Woordweb

voorbeelden
middenrijm

Slide 3 - Woordweb

voorbeelden
eindrijm

Slide 4 - Woordweb

voorbeelden
overlooprijm

Slide 5 - Woordweb

Woorden met één lettergreep
Doel                                                          Kans                                                         Hoofd
Klank: oe                                                Klank: a                                                    Klank: oo
Rijmwoord 1: cool                              Rijmwoord 1: sjans                             Rijmwoord 1: groot
Rijmwoord 2: stoel.                           Rijmwoord 2: dans                             Rijmwoord 2: doof


Plein                                                         Zon
Klank: ei/ij                                              Klank: o
Rijmwoord 1: fijn                                Rijmwoord 1: kon
Rijmwoord 2: rijm                              Rijmwoord 2: som                                                         





Plein
Klank: ei/ij
Rijmwoord 1: fijn
Rijmwoord 2: rijm



Kans
Klank: a
Rijmwoord 1: sjans
Rijmwoord 2: dans
Zon
Klank: o
Rijmwoord 1: kon
Rijmwoord 2: som
Hoofd
Klank: oo
Rijmwoord 1: groot
Rijmwoord 2: doof

Slide 6 - Tekstslide

Woorden met twee lettergrepen:
Voorbeeld: brugklas – rugtas
Doelman
Klanken: oe, a
Rijmwoord 1: voetbal
Rijmwoord 2: broekzak

Fietsbel
Klanken: ie, e
Rijmwoord 1: freestyle
Rijmwoord 2: je ziet snel

Oplaad
Klanken: o, aa
Rijmwoord 1: opmaak
Rijmwoord 2: kapot gaat

Slide 7 - Tekstslide

Woorden met drie lettergrepen:
Voorbeeld: boekenkast - voedselbank
Rugdekking                                                                         Diploma
Klanken: u, e, a                                                                   Klanken: ie, oo, aa
Rijmwoord 1: de redding                                               Rijmwoord 1: diplomaat
Rijmwoord 2: Terschelling                                            Rijmwoord 2: je bent heel lief oma
Rijmwoord 3: beperking                                                Rijmwoord 3: je schiet nooit raak
                                                                                                  Rijmwoord 4: idolaat


Slide 8 - Tekstslide

Woorden met drie lettergrepen:
Voorbeeld: boekenkast - voedselbank
Nederlands
Klanken: ee, e, a
Rijmwoord 1: tegenstand
Rijmwoord 2: wegenwacht
Rijmwoord 3: tegen sprak

Koffiekan
Klanken: o, ie, e
Rijmwoord 1: sorry man
Rijmwoord 2: optie kan
Rijmwoord 3: toch niet dan

Slide 9 - Tekstslide

Woorden met drie lettergrepen:
Voorbeeld: boekenkast - voedselbank
Computer
Klanken: o, oe, e
Rijmwoord 1: opvoeder
Rijmwoord 2: rolstoeler
Rijmwoord 3: vals loeder

Slide 10 - Tekstslide

Eigen gedicht in je schrift

  • Bedenk een onderwerp voor je gedicht.
  • Teken een woordweb over dit onderwerp. 
  • Schrijf bij jouw onderwerp minimaal vier associaties 
  • Bedenk bij elk woord minimaal drie rijmwoorden.

Slide 11 - Tekstslide

Eigen gedicht in je schrift

  • Bedenk een onderwerp voor je gedicht.
  • Teken een woordweb over dit onderwerp. 
  • Schrijf bij jouw onderwerp minimaal vier associaties 
  • Bedenk bij elk woord minimaal drie rijmwoorden.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Je gedicht

  • Gebruik in je gedicht minimaal drie soorten rijm.
  • Schrijf met dit materiaal een gedicht van 16 regels (bars).

Je kunt gebruikmaken van de toolbox Rijmsoorten en de antwoorden die je hebt gegeven bij de opdrachten.

Slide 14 - Tekstslide

Overstap
We stappen nu over naar de presentatie van Blink, les 3

Slide 15 - Tekstslide

A.
Sint liep te denken
Wat moest hij jou schenken
Een boek of een bon
Of een flesje lotion?
B.
Sint liep te denken,
Een boek of een bon
Wat moest hij jou toch schenken?
Hij wist het antwoord niet te vinden
C.
Sint liep te denken
Een boek of een bon
Wat moest hij jou schenken
Een flesje lotion?
gepaard rijm
gebroken rijm
gekruist rijm
abab
aabb
abba

Slide 16 - Sleepvraag

Gekruist rijm
Gepaard rijm
Omarmend rijm
Slagrijm
Ik ben dol op boeken
bij mij thuis vind je ze in alle hoeken
Op de tafel, naast de bank,
op het nachtkastje én zelfs op het aanrecht naast de snijplank
Ik ben dol op boeken
de hele dag door lees ik ze graag
soms lees ik vlug, soms gaat het traag
én soms dan mag ik nieuwe boeken uitzoeken
Ik ben dol op boeken
in de klas lees ik graag voor
de kinderen lezen graag zelf
maar soms dan lezen wij samen in koor
Een boek lees ik elke dag
soms met een traan, soms met een lach
daarna schrijf ik online een verslag
hopelijk gaan jullie dan ook overstag

Slide 17 - Sleepvraag

   aabb    abba      abab     aaaa      abcbca  abcabc
Koppel de verschillende soorten rijm:
slagrijm
gebroken rijm
omarmend rijm
verspringend rijm
gepaard rijm
gekruist rijm

Slide 18 - Sleepvraag

Je gedicht in je schrift
Pak het gedicht erbij dat je in de vorige les hebt geschreven.

Welk rijmschema heb jij gebruikt?

Verdeel je gedicht in strofen die passen bij jouw rijmschema.

Pas je gedicht zo aan dat je minimaal twee verschillende rijmschema’s gebruikt.

Slide 19 - Tekstslide

Overstap
We stappen nu over naar les 4

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide


A
woordspeling
B
geen woordspeling

Slide 22 - Quizvraag


"Roken blijft een teer onderwerp."
A
woordspeling
B
geen woordspeling

Slide 23 - Quizvraag

Iedereen heeft recht op mijn mening.
A
woordspeling
B
geen woordspeling

Slide 24 - Quizvraag

Waarom gebruikt een schrijver woordspeling in zijn tekst?
A
Om de lezer op het verkeerde been te zetten
B
Om de lezer te vermaken - humoristisch effect geven aan de tekst
C
Om de lezer na te laten denken
D
Alle genoemde redenen

Slide 25 - Quizvraag

Op welke manier wordt er met 
woorden gespeeld in het filmpje?

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Homoniem
Een homoniem is een woord dat je hetzelfde schrijft, maar een andere betekenis heeft:

spinnen: Je kunt een kat horen spinnen en spinnen zien lopen.
steel: Een pan heeft een steel, maar ik steel geen pan.

Slide 28 - Tekstslide

Synoniem
Een synoniem is een woord met dezelfde betekenis als een ander woord:

  • voorbeeld - proef - monster
  • proefwerk - toets - repetitie 

Slide 29 - Tekstslide

Antoniem
Twee woorden zijn elkaars antoniem als ze een tegengestelde betekenis hebben.

  • helpen – belemmeren
  • (laten) leeglopen - opblazen

Slide 30 - Tekstslide

Woorden die synoniemen zijn
Woorden die antoniemen zijn
zwak-sterk
ziek-gezond
razend-woest
brein-hersenen
traag-langzaam
netjes-slordig

afwezig-absent
present-absent

Slide 31 - Sleepvraag

Wel of geen homoniem?
WEL
NIET
foto
haring
want
koper
spier

Slide 32 - Sleepvraag

Sleep het juiste woord naar de juiste betekenis
Antoniem
Homoniem
Synoniem
Een woord wat ongeveer hetzelfde betekent
Een woord met meerdere betekenissen
Een woord wat hetzelfde klinkt, maar een andere betekenis heeft
Een woord wat het tegengestelde betekent

Slide 33 - Sleepvraag

Andere stijlfiguren 
Anafoor: 
je creëert een ritme door steeds met dezelfde woorden een zin te beginnen. 

Epifoor: 
hetzelfde woord of zinsdeel wordt dan aan het eind van (bijna) iedere zin herhaald.

Slide 34 - Tekstslide

Zonder jou is alles in mijn leven killer. Zonder jou is alles plotseling veel stiller. Zonder jou is wat voorheen vertrouwd was, niet vertrouwd.
A
anafoor
B
epifoor

Slide 35 - Quizvraag

Een epifoor is een stijlfiguur:
een herhaling van woord(en)
...........................
A
in een omgekeerde climax
B
aan het begin van elkaar opvolgende zinnen
C
aan het einde van opeenvolgende zinnen
D
door een tekst heen

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Video

Slide 38 - Tekstslide

Je gedicht in je schrift
Pak je eigen gedicht.
  • Bedenk bij drie woorden een synoniem.
  • Bedenk nu bij drie woorden een antoniem.
  • Verwerk deze zes woorden in jouw gedicht.
  • Zitten er in jouw gedicht al homoniemen? 
  • Vul je gedicht aan met twee regels waarin een homoniem met beide betekenissen gebruikt wordt.

Slide 39 - Tekstslide